De Opstand in Leiden Door D. H. A. KOLFF De strijd, die zovele steden in de 15de eeuw onder leiding van hun magistraten tegen de bourgondische vorsten en hun opvolgers hadden gestreden, vond in de 16de eeuw geen vervolg. De magistraten lieten zich het toezicht van de hogere overheden welgevallen, een toezicht, dat zich vrijwel beperkte tot de benoemingen van schepenen en burgemeesters. De ambten in de stad kwamen in handen van een klasse, die meer en meer de organisatie van alle stedelijke bedrijvigheid door middel van de gilden ondermijnde. Met vaak al omvangrijke commerciële en industriële ondernemingen had deze klasse belang bij de handhaving van de politieke status quo; in haar vond de staat nu haar grootste steun. De gilden, die vroeger in vele steden een rol in het bestuur hadden gespeeld en thans daarvan waren uitgesloten, zagen deze veranderingen met ongenoegen. Hun kleinere bedrijven leden eerder onder economische crises en prijsstijgingen. Voor hun malaise stelden zij de magistraat, die zich zowel sociaal als economisch steeds meer van hen verwijderde, verantwoordelijk. Gilden hadden de leiding Bekend is hoe zwaar Karel V de stad strafte. Voor een rol van de gilden was daarna in de landspolitiek definitief geen plaats meer. De oppositie tegen de alleenheerschappij, aldus Pirenne, had vanaf dat ogenblik nog slechts de Staten als organen. Dat wil met zeggen, dat alle stedelijk verzet van magistraat, gilden en proletariaat nu was gebroken. De magistraat protesteerde verder tegen aantasting van voorrechten. En in het Leiden van 1566-'67 traden ook de ambachtslieden weer op de voorgrond. Evenals de gilden in het Gent van 1539 hadden zij, georganiseerd in hun schutterijen een uitsluitend politiek programma tot hun beschikking. Hier hopen wij te beschrijven, hoe in Leiden twee groeperingen, de 1 met een religieus, de ander met een politiek program, elkaar niet hebben kunnen vinden. Het grote verschil met 1572 lijkt, dat toen onder invloed van de Nederlandse Gereformeerde gemeenten in het buitenland wel eenheid ontstaan was. De gebeurtenissen zelf zijn door Knappert reeds beschreven. Het verhaal in de chronologische volgorde zal daarom hier niet volgen. Het gaat nu slechts om een model, dat overigens pas geldig kan zijn, als het staande blijft na toetsing aan de feiten van 1572 en onmiddellijk daarna. En het moet erkend, dat dit in hetgeen volgt nog niet gebeurt. Rijnland In augustus 1566 was hij nog in het dorp gezien, dragende de grauwe mantel van de geuzen, maar na het beeldbreken tegen het eind van die maand niet meer. De schout van Voorschoten verklaarde later, dat van Wijngaarden, die zoveel meer betekende voor de geuzenbeweging dan Van Duivenvoorde, en die gedurende de troebelen in Rijnland bleef, met hem ,,nyet en converseerde, overmits sy eenige questien tsamen hadden". Met zijn vriend Herbert van Raaphorst uit Wassenaar verstoorde Van Duivenvoorde later de kerstviering in de abdij van Egmond, beledigde er de bisschop van Haarlem, dwong een broeder ,,vive les gueux" te roepen en vierde nieuwjaar met de wijn van de lekebroeders te Heiloo, om, alvorens naar Egmond terug te gaan, nog enige dagen op kosten van de fraters van Beverwijk te leven, zich bij dit alles verschuilende achter de namen Hendrik van van Brederode en Lodewijk van Nassau.2 De boeren uit Voorschoten hadden hem intussen niets te verwijten. Over Wijngaarden waren zij minder tevreden. Hij bezat in het dorp het huis ter Lips, waar hij met zijn vrouw en twee kinderen woonde, en hij had moeten begrijpen, dat het zijn taak als voornaamste edelman van Voorschoten was om over de oude katholieke religie te waken. In plaats daarvan spande hij zich in voor de zaak van de Leidse gereformeerden. Het was beter geweest voor de rust in het dorp, aldus de vice-pastoor, als hij zich ,,soe veel mitte religie nyet gemoeyt en hadde". Waar bestond dan deze bemoeienis uit? Hij had, toen hij op 7 september door het dorp reed, de koster gewaarschuwd de volgende dag, Maria-geboorte, de klok niet te luiden en aan de pastoor te zeggen, de dienst voortaan te doen zoals in de Pieterskerk te Leiden, waar niet meer gezongen werd. De pastoor had om raad gevraagd aan de commandeur in Leiden, tevens pastoor van de Pieterskerk, die vond dat men in Voorschoten maar gewoon door moest gaan. Toch werd op de feestdag de mis slechts gelezen en daarna celebreerde de pastoor zelfs twee dagen in het geheel niet.3 De koster had nier durven luiden, maar de buyren, tegen alle nieuwigheden en minder geintimideerd dan hij, hadden zijn taak overgenomen. Verder ging de verstoring van de landelijke rust niet. Niemand deed zich als ketter kennen. Aan de schout, hoewel de zeventig jaren reeds gepasseerd, zal zijn taak niet te zwaar gevallen zijn. Vive les gueux tijdens de mis Tevergeefs trachtte hij de schout over te halen de samenkomsten met de nieuwe predikant bij Leiden te bezoeken. Men zou aan deze mistroostige drinker zijn al vermelde avontuur met Arend van Duivenvoorde benoorden het IJ willen gunnen. Nog andere edellieden waren in Wassenaar aktief, zoals een geldersman genaamd Mommer, die moeite deed een priester te Wassenaar te doen preken en een dispuut te laten houden met de kapelaan. Deze weigerde dit, hem ,,renvoyerende tot die van Loven". Jonker Cornelis van Assendelft, zoon van wijlen mijnheer van Goudriaan, bood de kapelaan driehonderd gulden als hij zich aan de zijde van de gereformeerden schaarde.4 Deze ging er niet op in en wilde ook het kind van Van Assendelft niet ,,in duyts" dopen, waarop de pasgeborene in het nieuwe geuzenhuis van de Leidenaars buiten de Witte Poort gedoopt werd. Behalve deze jonkers weet later ook in Wassenaar niemand ketters te noemen. Onder leiding van de Leidse predikant werden in Rijnsburg diensten binnenshuis gehouden. In Katwijk aan Zee waren niet weinige wederdopers. De pastoor en de kapelaan hadden ketterse sympathieën, waren het dorp uitgevlucht, maar in de onstuimige tijd na de beeldenstorm teruggekeerd.5 Lang niet ieder liet er, evenmin als in Katwijk aan de Rijn, op tijd zijn kinderen dopen, maar het waren vissers en andere schamele lieden met weinig goederen en confiskatie door Alva zou de moeite niet lonen. De baljuw zei tenminste in eind 1567 zich maar 1 Katwijker te herinneren, ,,die hem nyet en wilde reguleren ais een goed christenmens", maar die was toen al overleden. Uit Valkenburg vermeldde hij slechts een man, die de raad had gegeven het heilig kruis te breken, terwijl hij uit Sassenheim, Oegstgeest of Leiderdorp niets wist te berichten, dat Alva kon interesseren. Geheel in overeenstemming hiermee is een bericht uit andere bron, dat de Leidse beeldenstormers ook in Leiderdorp huishielden, ,,jagende de nonnen langs de dijk' maar door de boeren uit de omtrek al gauw werden verjaagd.6 Is hier de plattelandsschutterij in de weer? Misschien, maar nergens wordt van het ingrijpen door deze instellingen melding gemaakt. Uit Voorburg, weliswaar buiten Rijnland, was iemand voortvluchtig, die zich veel met een predikant en met de nieuwe religie had ingelaten, maar, ,,die wekke notoir is, dat hij halff dul is ende dyckwiels an boijen leijt". Binnen Noordwijk werd in de periode van het beeldbreken het St. Barbaraklooster geplunderd en in brand gestoken, waarbij ook de kapel vernield werd, en wel, zoals een veel latere bron meldt, door ,,eenige waalen en andere arme en baldaadige Vreemdelingen, geholpen door zommige geringe ingezetenen van het dorp Noordwijck en van Noordwijck op Zee".7 's Ochtend katholiek, 's middags gereformeerd Dat de kommissarissen van Alva in 1567 en '68 meer belangstelling hadden voor gefortuneerde ketters, dan voor armere verdachten, ,blijkt duidelijk uit hun korrespondentie. 14 Toch werden ook in Leiden zeer eenvoudige lieden gedagvaard, als ze het kennelijk te bont hadden gemaakt. De nauwkeurigheid, waarmee de baljuw van Wassenaar mensen vermeldt, die twee jaar geleden hun kind niet lieten dopen, of een onmaatschappelijk element, dat inmiddels reeds is gestorven, doet vermoeden, dat veel meer sporen van echt gewelddadige ketterij op het platteland van Rijnland niet te vinden zouden zijn geweest. Integendeel ziet men de boeren optreden als verdedigers van het rooms-katholicisme en voorzover er ketterij was, schijnt dit vooral van doperse aard. De plunderzieke inwoners van Noordwijk en Noordwijk aan Zee schijnen een uitzondering te vormen. Hun vernielzucht hoeft echter geenszins voort te komen uit reformatorische overtuiging. Beide dorpen worden elders juist genoemd als voorbeelden van plaatsen, die in grote meerderheid katholiek bleven.15 Geen wonder, dat wie onder de adel van de streek naar ketterse geestverwanten zochten, zich wendden tot Brederode of naar Leiden. Waarom juist de stad voor de tegenstanders van de plakkaten extra kansen leek te bieden zal nog blijken, maar duidelijk is al wel, dat Leiden zelf door zo'n ontwikkeling bron van onrust voor haar omgeving moest worden. Dit alleen al door de hagepreken, die in meerderheid door edellieden buiten de muren werden georganiseerd en door Leidenaars bezocht. Bron van onrust was Leiden niet zo lang daarvoor al geweest. In begin 1563 werd de rijke abdij Leeuwenhorst te Noordwijkerhout, bewoond door adellijke nonnen, het slachtoffer van een nachtelijke overval, gepleegd door ,;boeven ende rabbauwen" gewapend met zinkroeren, zwijnspitten en dergelijke. 16 Men was met schuiten uit Leiden gekomen, plunderde en bedreef in het klooster allerlei geweld. Maar boeven en rabauwen plegen noch schuiten, noch zinkroeren (vuurwapenen), noch een doelmatige organisatie te bezitten. In de stad was v¢¢r deze gebeurtenis enige weken lang een bijzondere nachtwaak gehouden.17 Daar was blijkbaar meer gaande en de Leidse verhoudingen en voorvallen beloven dan ook meer aanleiding tot kommentaar te geven. Leiden Ook broederszoons en zusterszoons waren waarschijnlijk uitgesloten; des te belangrijker werd de huwelijksband in de stedelijke politiek. Wel was het voor zoon of broer van een veertige mogelijk als burgemeester of schepen gekozen te worden. Zo'n burgemeester bleef dan, na zijn eenjarige ambtstermijn gerechtigd de vergaderingen als vroedschap bij te wonen; of dit ook bij de oud-schepenen het geval was werd niet duidelijk, evenmin hoe het zat met het stemrecht van deze oud-magistraten. Ruwweg de helft van de vroedschappen bekleedde vrijwel voortdurend, behalve in hoge ouderdom, de funktie van burgemeester of schepen. Daarnaast verdeelden de veertigen - veelal onderling - de funkties van thesauriersmeesters, weesmeesters, vestmeesters en waardijns, tezamen twee en twintig funkties. Ook van de heiligegeestmeesters, de kerk-, getijde-, huiszitten- en gasthuismeesters van de drie parochiekerken, van de leproosmeesters, de superintendenten van verschillende gilden, de toezienders over de kloosters en van enkele andere funktionarissen was het merendeel veertigraad of zou het worden. Alle politieke invloed was zo gemonopoliseerd door een kleine groep verwanten, die vanouds ook ekonomisch de grootste macht bezat. Want het waren vooral de drapeniers, die tezamen met enkele brouwers, steenbakkers en rijke kooplieden, via de raad, de stad beheersten. Te Leiden had al meer dan een eeuw lang ‚‚n produktietak, de draperie, alle overige in belangrijkheid overtroffen.21 In tegenstelling tot de ontwikkeling in vele andere middeleeuwse steden, hadden de Leidse grootindustri‰len de textielgilden nooit tot enige zelfstandigheid laten komen.22 Gildedwang was er bijna niet geweest 23 en de leden van de andere ambachten waren voor hun inkomsten afhankelijk van de bloei der lakenindustrie geweest. Maar in 1566 betekende de draperie nog slechts een schijn van wat zij bij het begin van de eeuw nog voor de stad was geweest. Er was een groot lompenproletariaat, maar Posthumus noemt het Leiden van de jaren '60 overigens niet meer dan een plattelandsstad. 24 De vroedschap heeft de grondslag van zijn macht in de loop van de laatste dertig jaar zien verdwijnen, of wellicht heeft hij het juist niet gezien, want van aanpassing was geen sprake. Geen nieuwe beroepen werden opgenomen; het isolement van de familieregering nam alleen toe25 en daarmee haar kwetsbaarheid. En dat terwijl het steeds onmogelijker moest worden weerstand te bieden aan de centraliserende tendenzen van Brussel en Den Haag en juist toegeven in deze richting het wantrouwen van de niet in de stedelijke regering gekende ambachtslieden zou opwekken. Ook bestond het gevaar dat de zich al evenzeer tegen de toenemende overheidsbemoeiing verzettende lagere adel van zijn nog altijd groot gezag bij het werkloze volk een politiek gebruik zou gaan maken. De jonkers zijn immers geen vreemden in de stad. Velen, onder wie Adriaan van Zwieten, Jacob van Wijngaarden en Arend van Duivenvoorde hebben er een huis. Zo was de situatie in 1566 labiel. Over een eigen militaire macht beschikte de vroedschap niet. Bij een volstrekt onbeheerste en onzoenbare uitbarsting als die van augustus 1566 hing alles er van af of hij nog op de bevolking, d.w.z. op de schutterijen, kon rekenen; een andere mogelijkheid was de hulp in te roepen van de landvoogdes of, in de Leidse situatie van het ogenblik, van hertog Erik van Brunswijk en diens troepen in zijn pandstad Woerden. Dit laatste zou echter uiterst impopulair zijn. De hertog werd al eerder gewantrouwd. Op 3 april al had men de poorten voor hem gesloten en er het geschut ingebracht, waarna de schutters enige tijd de wacht hadden gehouden.26 Wilde de magistraat de stad niet aan de buitenlander overleveren en verraad aan de burgerij plegen, dan was zij aangewezen op de schutters, de enigen, die zonder vreemde inmenging, d.i. zonder een nieuwe inbreuk op de stadsvrede, de rust konden herstellen en de schuldigen helpen straffen. De regeerders van de stad zouden echter liever de keuze: hulp van buiten of van de schutterijen niet doen, want dat zou tevens kiezen 'betekenen tussen twee interpretaties van het beeldbreken. De landsheerlijke regering immers was in de zestiende eeuw met steeds meer nadruk gaan optreden als de hoeder van de zuivere katholieke leer. Op geen ogenblik was zij zo geabsorbeerd door het punt van de katholiciteit der Nederlanden als in de maanden en jaren na de beeldenstorm. Zij beoordeelde toen de onderdanen uitsluitend in termen van wel of niet medeplichtigheid aan de heiligschennis van augustus 1566. De verhouding van de regering tot het rebelse Valenciennes, waar de gereformeerden de lakens uitdeelden, werd geprojekteerd op die tot elke andere stad, die niet onvoorwaardelijk medewerking verleende aan de bestraffing van de ketters en plunderaars. Wanneer de vroedschap deze interpretatie van het breken over zou nemen en inmenging van buiten, d.w.z. door Erik van Brunswijk, zou toestaan, dan betekende dat een inbreuk op de autonomie, op de privileges van de stad. Het betekende de verwerping van het idioom, waarin vanouds de aangelegenheden van de stad overwogen werden, en dat berustte op de middeleeuwse opvatting van de taak van de stadsregering, wier eerste plicht was het bewaren van de stadsvrede. Deze stadsvrede telde twee elementen: de rechtens beschermde rust en de rechtens beschermde saamhorigheid, overeenkomstig de twee funkties van de middeeleuwse stad: kwasi-burcht en kwasi-maagschap.27 Tegenover elke inbreuk op de stadsvrede van buiten en van binnen kende dit idioom maar een reaktie: een volstrekt afwijzende, en het schipperen waartoe de opeenvolgende stadsregeringen gedwongen waren in hun verkeer met de Bourgondische heersers en de centraliserende politiek van deze laatsten, was er niet in te rechtvaardigen. Het isolement, waarin het Leidse patriciaat zich heeft gehandhaafd, had ook het begrip voor haar politiek bij de ambachtslieden verhinderd. In hun twee schutterijen, instellingen half leger, half politie, ingericht tot het in stand houden van kwasi-burcht en kwasimaagschap, bezagen deze laatsten de gebeurtenissen geheel op traditionele wijze. De nabijheid van Erik van Brunswijk grepen zij aan om hun zienswijze kracht bij te zetten en beschuldigden de magistraat ervan hem binnen te willen laten.28 Hun idioom vereiste een sekulariserende interpretatie van de gebeurtenissen; met het religieuze aspekt wensten zij niet van doen te hebben, evenmin met wat buiten de muren, waar de stadsvrede niet gold, plaatsvond. De Middelburgse schutters verklaarden daarom: ,,wij willen voir kercken, papen ende monicken nyet vechten" 29 en die van Amsterdam hielden zich niet verplicht de predikatien buiten de stad te beletten.30 Dit wijst er niet op, dat zij de nieuwe religie aanhingen, maar dat godsdienstige zaken hun niet interesseerden en dat de H. Kerk haar eigen zaken maar moest opknappen en zij de hunne. Als de vroedschap het eerste belangrijker vond dan het laatste, dan kon zij rekenen op hardnekkige tegenwerking. De macht van Brussel was in september 1566 in Holland bijna niet merkbaar en de Leidse vroedschap gaf toe aan de wensen van de schutters. De schutterijen Hun financiele, en daarmee tot op zekere hoogte sociale, positie kan worden geraden naar aanleiding van de geschatte huurwaarde van hun onroerend bezit binnen de stad, zoals dat vermeld staat in het kohier van tiende penning van het jaar 1564 34, in een enkel geval aangevuld met de taxatie van 1559 35, en naar aanleiding van de z.g. capitale impositie, die op initiatief van de Prins van Oranje werd geheven van de meest draagkrachtigen op 28 november 1572. 36 De gemiddelden, vergeleken met die van de vroedschap, leveren dan het volgende staatje op Tiende penning 1564/59 De rotmeesters zullen veelal jonger geweest zijn dan de clanhoofden in de veertigraad; ze konden nog erfenissen verwachten. De stadsregeerders bezaten weer meer land buiten de muren. Van de rotmeesters, ook van die van St. Joris, kennelijk het minst aanzienlijke van de twee gilden, waren een aantal verkozen tot bonmeester, d.i. wijkhoofd, of tot hoofdman van hun ambachtsgilde, wat wijst op vertrouwen in hen van de kant van de stadsregering. Wij hebben de indruk, dat dit aanzien tot op grote hoogte ook gold voor de gewone schutters. Bij de vijftien overleden schutters zijn immers ‚‚n veertige, 1 brouwer, twee brouwerszoons, 1 verver 37, de zoon van de thesoriersklerk, mensen met de patricische achternamen Paets en Van Noorden en nog enigen van wie de welstand bekend is, vrijwel allen zelfstandige ambachtslui. Maar ondanks dat alles is het verschil in onroerend eigendom met de vroedschap opvallend. Ook bij de rotmeesters onderling vindt men grote verschillen. Van de acht en dertig waren er zes drapeniers en twee brouwers; voor zover gefortuneerd, zouden ze in 1572 voor Bossu en Philips II kiezen en uit de stad glippen. In het geheel kozen toen vier die zijde; evenveel behoorden in 1566 al tot de ketters. Twee van deze ketters en zes anderen zouden na 1572 veertigraad worden; vijf rotmeesters brachten het onder Alva's bewind zover. Kan men van een schutterij, waarvan de leiders zulke uiteenlopende richtingen zouden inslaan, een eensgezinde houding verwachten in de troebele tijd na de beeldenstorm? Wij zullen hun houding nagaan. Armen Aan de gilden was toestemming gegeven hun kostbaarheden uit de kerken te halen en nu besloot de vroedschap zelfs om ,,indient noot sy, van alle tguntdaer van eeGge afgoderije gepretendeert machte werden, mit bequame manieren mitten eersten wech te doen nemen". Dan volgt in de resolutie een uitweiding over de verdwaasdheid van het volk: men deed deze toezegging slechts om bloedvergieten te voorkomen en stelde met nadruk dat noodgedwongen zo gehandeld werd ,,sonder de voors. sublatie van den beelden ende andere chieraegien van der kercken ende veel min de destructie van dien oyt geadnoyeert ofte daerinne geconsenteert te hebben" 43. Op het stuk van de inrichting van de kerken belooft de vroedschap hier toe te geven aan alle ketterse verlangens, terwijl men er zich niettemin met nadruk van distanci‰ert. De raad, noch door de schutters, noch door een duidelijke beleidslijn vanuit Brussel geruggesteund, kon haar politiek niet doen uitvoeren. Zij stelde dat de toestand erger zou kunnen worden, ,,indien met gewelt ende gewapenderhant yet vorder daer jegens werde gedaan"44, en twee dagen later meende zij, dat de rust zou weerkeren, nadat een galg voor het stadhuis zou zijn opgericht, en ,,doer seeckere vermaninge den schutters deser stede te doen". Besloten werd evenwel nog even met de galg te wachten; eerst wilde men de schutterijen ,,voorhouden ende vragen, of sy niet van meening en syn den burgemeesteren ende gerechte alle hulpe ende assistentie te doen" om verdere plundering van kerken en huizen te voorkomen en om predikati‰n ,,binnen deser stede, in ende omtrent die kercken ende andere plaetsen" 45 te beletten. Er zou de schutters daartoe een eed worden afgenomen, maar of het zover is gekomen, is niet duidelijk. De galg schijnt immers pas veel later opgericht te zijn: in het kroniekje bij Orlers staat bij 21 september, d.i. als de kwestie van een eigen kerk voor de gereformeerden is opgelost, ,,ende daer was een galch opte blauwe steen geset". Intussen werd diezelfde 28e augustus afgelezen, dat niemand de stad mocht uitgaan of weer binnenkomen dan ,,ter noot ofte voermits apparent profyt" en dan nog mocht hij niet in de poort ,,staen clappen", met de schutters wel te verstaan, die sinds 24 augustus de wacht in de poorten hielden.48 Wilde de stadsregering een samenspannen tegen overheid en kerk door schutterij en opstandige groepen uit de burgerij voorkomen? Onbetrouwbaar als ze voor het stadsbestuur mochten zijn, de schutters bleven de belangrijkste punten van de stad bezetten, ook de Breestraat, waar zich anders dan zij niemand mocht bevinden. Vroedschap en schutters hadden in ieder geval de vrees voor plundering van hun huizen gemeen. Verder ging de overeenstemming echter niet. Van de landvoogdes kwamen nu verscheidene brieven binnen, die er op aan drongen de stad goed te bewaren ,,gelyc men in sorgelycke tijden ende openbaere oorlogen soude moeten doen", zoals de vroedschap citeert.49 Hieraan gevolg gevend hadden schout en schepenen op 5 oktober verordonneerd, dat de sleutels van de poorten en watergaten in het bezit van de burgemeesters moesten blijven en alleen ,,tot bequamen tijden" aan de schutters in handen zouden worden gegeven. Dit betekende ook, dat burgemeesters de kerkgang van die van de nieuwe religie konden verhinderen. Maar de schutters, die tot dan toe kerkgang niet in strijd met orde en rust hadden geacht, weigerden te gehoorzamen: de ordonnantie was niet gepubliceerd en in strijd met een vorige. De vroedschap besluit een concessie te doen. Bij het begin van de nachtwake zullen alle sleutels naar de oudst aanwezige burgemeester worden gebracht; daar verzameld, zullen de kapitein en enige schutters ze naar het stadhuis brengen, waar weer andere schutters de wacht houden, en dan de volgende morgen weer halen. Ook dit compromis bevredigde niet. Op 23 oktober werd afgelezen, dat de rotgezellen, naast hun taak bij de gewone wacht, bovendien gehouden waren ,,met sine behoirde geweer, dair op een yegelich bij den deeckens ende hooftmannen van den schutteren gestelt soude sine" te verschijnen, zodra de klok geluid zou worden. Een ,,chaerte" van de verdeling der posten over de stad hing daartoe in de doelen.50 Toch was er, toen twee dagen later de sekrete vroedschap vergaderde, bestaande uit de vier burgemeesters en drie zeer bejaarde, goed roomse oud-burgemeesters, nog reden tot zorg. Het bleek dat ,,vele rotmeesteren en'de schutteren een groot wanbetrouwen opten burgemeesteren hebben, dat sij dese stede in handen van hertoghe Erick van Bruynswyck 51 souden overleveren ende dat sij gunselicken de slotelen deser stede in heuren handen souden willen hebben, contrarie de resolutie van den vroetschappe 52. De schutterijen wensten de eenmaal verworven machtspositie te handhaven. Was het gevaar van hertog Erik re‰el of werd hij alleen als boeman door de schutters gebruikt? Hoe dat zij, de vroedschap wist met de situatie geen raad, ,,deurdien de justitie in dese stede, god betert, niet vryelicken en mach geexerceert werden ende dat die beeldestormers ende andere quaetwillende dagelicx hem vanteren, dat sy eenige kercken binnen deser stede souden poogen inne te nemen." 53 Na een lang gesprek besluit men afgevaardigden naar de Prins in Utrecht te zenden om hem te verzoeken in Leiden ,,deur syne presentie ende auctoriteyt alle vorder inconveni‰nten ende disordre te doen cesseren ende verhoeden." De schutters zouden zich tegen Zijne Excellentie, al kwam hij zonder troepen, toch wel niet te weer stellen, zoals tegen hun stedelijke overheden. Maar deze laatsten deden goed hun verzoek en daarmede hun onmacht ,,sekreet" te houden en in afwachting van de Prins te blijven trachten zelf orde op zaken te stellen. Op 25 november, toen hij nog niet te Leiden was, besloot de raad in de Staten van Holland te bevorderen, dat aan de stadhouder 55.000 guldens gegeven zou worden, zoals ook diens voorgangers voor hun goede diensten een bedrag hadden gekregen, maar de Prins nog niet, ,,hoewel Syne Excellentie van meerder respect ende qualiteijt es dan die voors. ende andere stadhouders.54 Op 10 november werd de oude religie weer in ere hersteld 55, d.w.z. de mis kon weer gezongen worden. Dit is ook de dag, St. Maartensavond, van de verkiezing door veertigen van de nieuwe burgemeesters en enkele andere funktionarissen. Zoals elk jaar bleef ‚‚n van de vier burgemeesters aan. Van het nieuwe kollege is nu echter ‚‚n rederijker lid, tevens hoofdman van het Sebastiaansgilde, mr. Frans Adriaansz. Is dit een zwakke poging het isolement te breken en ook andere geluiden te horen? Dan is men daarin toch niet geslaagd. In de toekomst bleven vooral de burgemeesters, uitvoerders van de Brusselse politiek, geheel afhankelijk van de steun van die kant en konden in 1572 de veranderingen niet meemaken: van de vijftien veertigen die in 1566 en volgende jaren tot burgemeester werden gekozen zijn er in juni 1572 vier gestorven; van de overigen zouden er toen slechts twee de stad niet ontvluchten, toen die zich voor de Prins had verklaard, nl. de twee in anci‰nniteit minst belangrijke burgemeesters uit de jaren '71 en '72 56, jaren waarin rust en veiligheid schenen te zijn weer gekeerd. Als ‚‚n van de weesmeesters werd op 10 november Willem Jan Reyersz. herkozen, de enige aanhanger van de nieuwe religie in de vroedschap. Hij was, hoewel oud-burgemeester, niet uitgenodigd tot de vergadering van de sekrete vroedschap, die de moeilijkheden met de schutterij als agenda had.57 Wel verschijnt hij een week na zijn herkiezing op een bijeenkomst van burgemeesters, enkele oud-burgemeesters en enige schepenen. Daar werd besloten in de Staten te ijveren voor het doen aannemen van enkele honderden soldaten, die het platteland en Den Haag moesten beschermen. Mr. Paulus Buys, pensionaris van de stad, wees er op ,,hoe dat vele van de gemeente deser stede daer de oeffeningen van de gereformeerde oftewel nieuwe religie, die breeckinge der beelde ende altaren, hem tot ledicheyt dagelicx begeven ende dat deurdien die onderdanicheyt van den overheyt cesseert ende die Justitie in desestime es gecomen.. ." Wat is de remedie? Buys vervolgde te constateren, dat het te vrezen was, dat in de aanstaande winter in Den Haag en op het platteland geplunderd zou worden, dat daarom het aannemen van een aantal ,,knechten" gewenst was, ,,ende soude die schamele arbeytsluyden van binnen Hollant daertoe gestelt mogen werden".58 Men wilde proberen de onruststokers in de eigen stad kwijt te raken, door hen de dorpen en het platteland te laten beschermen! Ook de ketter Willem Jan Reyersz. was het er mee eens, maar er lijkt van het plan niet veel gekomen te zijn. Was het plan van deze vroedschappen wel gelukt, dan zou dat een groot sukses voor hen geweest zijn. Immers, de oproerigheid van een groot deel van de Leidse bevolking was de faktor, die aan de schutterij, enige militaire macht in de stad, haar invloed en onmisbaarheid verleende. Het tot rust brengen van dat proletariaat was voor de vroedschap voorwaarde voor het herwinnen van zijn gezag over de schutterij. Maar zo werd het conflikt vroedschap-schutterij natuurlijk niet onder woorden gebracht. Over de politionele taak van de laatste was men het eens en het gevaar van binnenuit was ook veel akuter dan de dreiging van buiten de stad; de verdeling van de rotten bij het luiden van de noodklok was: twintig rotten in de stad, veelal op bruggen, tegenover acht op de wallen en in de poorten. De rotmeesters van deze laatste acht rotten - twee uit het minder welgesteld St. Jorisgilde, zes van St. Sebastiaan - waren behalve 1, die wij nergens terug konden vinden, of ketter (zelfs twee consistorieleden) of zouden in ieder geval na 1572 nog een belangrijke rol spelen. Aan dit soort mensen kon men de bewaking van de stad tegen vreemde troepen het best toevertrouwen. Maar alle schutters eisten de sleutels van de poorten op, beschuldigden de vroedschapspartij ervan samen te spannen met Erik van Brunswijk en poseerden zo als de ware verdedigers van de kwasi-burcht; zij legden alle nadruk op hun defensieve taak. De vroedschap intussen wees steeds op de noodzaak de kwasi-maagschap te bewaren, legde alle nadruk op de politionele taak van de schutters, op het gevaar van binnenuit. Beide partijen drukten zich nog zo goed en zo kwaad als het ging uit in het middeleeuws stadsidioom, maar de twee aspekten van de stad werden tot de wapens, waarmee twee sociaal en economisch van elkaar vervreemde groepen elkaar bestreden. De vroedschapspartij kon de schutters verwijten de verwoesting van de kerken te hebben toegelaten, waartegen de schutters konden aanvoeren, dat de parochiekerken, zeker na de nieuwe bisschoppelijke indeling, niet anders waren dan filialen van een de stad vijandige organisatie, ook de kapittelkerk van St. Pancras, waar veel verwoest was, maar waarvan het kapittel dan ook altijd zeer onderworpen aan de bisschop was geweest. 59 De schutterspartij kon de vroedschap verwijten te hebben toegegeven aan centraliserende tendenties van staat en kerk, waartegenover de vroedschap wijzen kon op haar verzet daartegen, bijv. tegen de aantasting van het jus de non evocando, waar en zolang dat mogelijk was. Ook binnen 'het sekuliere stadsidioom kwam zo de positie van de kerk in het geding. Als de vroedschap zou winnen, kon de kerkelijke eenheid, waarop van Brussel uit zo'n nadruk werd gelegd, misschien bewaard worden, tot steun echter niet meer aan de middeleeuwse geest, maar aan de absolutistische van Philips II. Een overwinning van de schutters zou godsdienstvrijheid en stedelijk particularisme betekenen. In de loop van 1567 won de vroedschapspartij, maar door de hulp van Brussel. Vandaar werd toen een nieuw religieus idioom aan alle politiek opgedrongen, ook aan de vijanden van Alva's regiem, die zich later in het buitenland op godsdienstige basis hergroepeerden. Maar ook in 1566 was al een gereformeerde gemeente in wording te Leiden aanwezig. Enkele honderden hadden het alternatief gekozen voor een kerk, waarin ze zich niet meer thuis voelden.60 De gereformeerden De religieuze prikkel had het Leidse proletariaat niet nodig voor zijn vernieling. Want dat het werkloze en gebrek lijdende volk, te Leiden toen zo talrijk, het leeuwendeel van het geweld pleegde, bewijst wel de mate, waarin hier geplunderd is. Vele malen is later de gelegenheid gegeven de kostbaarheden terug te brengen, maar daar werd kennelijk nooit veel gehoor aan gegeven. Doch niet alleen proletariaat: op 25 augustus waren Cornelis Claesz., alias Smeetgen en Cornelis Jacobsz. Vos in de Pieterskerk met het breken begonnen. De eerste, slotenmaker, had in 1564 een huis geschat op 6,5 pond per jaar, de tweede, schoenmaker, twee huizen samen geschat op 21 pond. Onder het peil van de rotmeesters, maar beiden waarschijnlijk zelfstandige ambachtslui. Op de lijst van de door Alva veroordeelden staan nog enkele beeldenstormers
vermeld.63 Behalve de zeemtouwersknechts en de lindewever, en ook van hen is dat niet zeker, behoren dezen allerminst tot het proletariaat. Zo hebben armen en enkele fel anti-klerikale ambachtslieden elkaar in de beeldenstorm gevonden. Of de laatsten gereformeerd waren is niet zeker. De meeste aanhangers van de nieuwe religie hebben zich vermoedelijk van het gebruik van geweld verre gehouden, zoals zij zich ook in andere steden daarvan met nadruk disranci‰erden. Het calvinisme telde enkele heel aanzienlijke aanhangers, De schatrijke vroedschap Willem Jan Reyersz. is ‚‚n van hen. Een van de vragen, die de inquisiteur Lindanus in 1564 moest trachten te beantwoorden, was of hij als burgemeester wel zijn plechtige eed had willen doen. Hij kreeg uit Leiden de schriftelijke inlichting, dat de eed op 10 november 1563 was gedaan, dat Willem Jan Reyersz. alleen bedenktijd had gevraagd om zich met een afschrift van het formulier een ogenblik te mogen beraden in een andere kamer. Op een tweede vraag, of hij wel of niet regelmatig aan de processies had deelgenomen, was het antwoord, dat de burgemeester, door een bode ontboden, enige keren liet antwoorden, ,,dat hij sieck ofte van huys was" en daarom niet kon komen.66 Na augustus 1566 hoefde deze gewetensvolle man niet meer te huichelen en trachtte zijn nieuwe vrijheid veilig te stellen door kontakten buiten de stad. Zo reisde hij naar Brederode met twee andere aanzienlijke, doch notoire ketters, Jan Paets van Zanthorst en Jacob van Wijngaarden. Na dat bezoek vroeg Brederode, op weg naar Vianen, door de stad te mogen reizen en de schout zou later getuigen, dat hij door het drietal Leidenaars tot dit verzoek was aangespoord.67 Wel ging het gerucht, dat hij in zijn gevolg 'veele aenhangers van geusen ende beeldestormers soude hebben" ,68 maar de vroedschap besloot toch, na advies van de drie ketters te hebben ingewonnen, hem op kosten van de stad te 'tracteren'. In het huis van nog een andere geus, Huyck van Alkemade, werd hij dan 's avonds nog eens getrakteerd, waarvan door de aanwezigen 'eenen ommeslag onder hemluyden gedaen werde". De schout meende later, 'dat die selve reyse deur Leyden geen vrede in de stadt en causeerde". 69 De raad had, althans in de praktijk, zoals eerder bleek, de nieuwe religie recht van spreken gegund, toen ze toezegde op alle klachten van die kant te zullen ingaan. 70 Nog duidelijker bleek nu, bij Brederodes bezoek, dat er officieus twee religies in de stad waren. Van Wijngaarden Op 25 augustus 1566 werd waarschijnlijk de eerste van een reeks van drie preken in de Voskuil in de ban van Oegstgeest gehouden. Bij twee daarvan bracht Van Wijngaarden de predikant ter plaatse en weer terug op een wagen, gewapend met een pistool, dragende de grauwe geuzenmantel, de rode sluier en de geuzenpenning. Toen de substituut van de baljuw van Rijnland 74 de preek bij ter Wadding trachtte te verhinderen stond hij deze te woord en voegde hem toe ,,dattet alleens was, waer hij (de predikant) preekte, hier off daer, alst buyten die stadt was."75 Te Voorschoten kwam hij nauwelijks tussenbeide; eenmaal bemoeide hij zich met de eredienst daar, zoals verhaald, maar toen was hij, misschien na de drinkpartij met Brederode, in een roes geweest. Wel schijnt hij de nogal provocerende preek op de voorhof van het klooster te Rijnsburg geregeld te hebben, toen Brederode met zijn deftig gevolg te Leiden verbleef, hoewel de ,,vrou van Reynsburch" hem daarvan probeerde af te houden. Ook toen de diensten sinds 19 september in het minderbroedersklooster buiten Leiden gehouden werden, leidde hij de predikant Juriaan Ypesz 76 gewapend daarheen en weer terug naar het huis op de Breestraat van 0 t h Jansz., slotenmaker.77 Tijdens de dienst - op de binnenplaats waarschijnlijk - liep hij vaak rond, altijd zijn pistolen dragend, ,,ende deen ende dander somwijlen increperende, waerom dat sy vertrocken ende off hem die predicatie nyet an en stont". 78 Ook na hagepreken vroeg hij aan wandelaars, hoe ze de preek vonden en tot de genoemde preek te Rijnsburg riep hij de Leidenaars op door briefjes aan de stadspoorten aan te plakken.79 In de houten noodkerk buiten de Witte Poort, waar men vanaf 2 februari 1567 preekte, kwam hij binnen door de deur achter de preekstoel en ging op de voorste rij zitten. Toch was hij geen lid van het Leidse Konsistorie, hoezeer hij zich ook inzette voor de zaak der gereformeerden. Hij was ‚‚n van de meest actieve en wel de belangrijkste promotor van de leidse gemeente, hoewel zelf geen poorter van de stad.80 De derde bezoeker in begin september van Brederode, Jan Cornelisz. Paets, behoorde tot het Leids patriciaat en bijna tot de landadel, beleend immers met het goed Santhorst in het ambacht Wassenaar, dat hem toekwam via zijn moeder.81 Hij is zeer rijk 82 en door zijn landbezit onderscheidde hij zich duidelijk van de meeste aanzienlijke Leidse burgers. In 1557 was hij schepen, daarna nooit meer, een merkwaardige carriŠre, want Jan Willem Reyersz., hoewel voor 1572 nooit schepen, een benoeming die aan de grafelijkheid toekwam, bleef wel andere functies bekleden, terwijl men aan zijn rechtzinnigheid moest twijfelen. Evenals deze laatste en Huych van Alkemade werd hij in de jaren na de omwenteling van 1572 vroedschap. Huych van Alkemade Jansz. ontving het gezelschap geuzen in zijn huis op het Rapenburg, dat ook zijn vader al toebehoorde. Hij was, zo niet schatrijk, dan toch heel welgesteld, 'bezat tenminste enig land,83 en was verwant met regerende families van zijn stad. De aktiviteit van deze aanzienlijke heren blijkt nog eens uit een bezoek van enkelen aan Antwerpen. Jacob van Wijngaarden, Willem Jan Reyersz. en Adriaen van Swieten zijn er geweest ,,omme te solliciteren aldaer eenige saicken die religie angaende" 84. Volgens een ander getuigenis was ook Frans Duyst, een Delftenaar, erbij. Te Antwerpen had men vergaderd in de Rode Leeuw ,,beroerende den voorleden troubelen, mitten prince van Orangien ofte Grave Lodewijck". 85 Van datum of resultaat van deze tocht blijkt niets. Adriaen van Swieten Cornelisz. had het Compromis ondertekend, bezat behalve Swieten, althans later, enige heerlijkheden, was ridder, hoogheemraad van Rijnland en zal in 1572 als hoofd van een bende geuzen de stoot geven tot de overgang van vele ,,zuid-hollandse" steden, waaronder Leiden, naar de Prins. Tijdens de beeldenstorm redde hij altaarstukken uit het klooster Mari‰npoel, dat door zijn betovergrootvader gesticht was, door de plunderaars de handen met geld te vullen.86 Het waren, in september in het bijzonder, steeds edellieden uit de streek en enkele rijke, meestal land bezittende patrici‰rs, die de zaak van de gereformeerden bevorderden. Brederode, die zijn taak, het akkoord van 23 augustus uit te voeren, heel ruim opvatte, heeft er door zijn bezoek ook zeker toe bijgedragen, dat kort daarna, op 19 september, een donderdag, voor de eerste keer door de gereformeerden in de broederkerk buiten de hogewoerdse poort gepreekt werd; men ,,trouwde er bruiden en doopte kinderen 87", alles in flagrante strijd met het akkoord, dat alleen diensten toestond waar ze al eerder gehouden waren. De leidse vroedschap had er weinig tegen kunnen doen, daar de kerk buiten haar jurisdiktie lag. Ook had Brederode de edelman Jacob van Ilpendam, zijn geheimschrijver, naar president en raden van Holland in Den Haag gestuurd om te vragen of die geen nieuwe richtlijnen van de Prins hadden gekregen nopens de religie. Zij schreven toen naar Antwerpen en de Prins antwoordde, dat het akkoord moest worden uitgevoerd, dat men de oude katholieke religie niet hinderen mocht ,,maer deselve carholicquen vrijelick laeten gebruycken van hunne kerken in gewoenlicken formen ende manieren.88 Dit antwoord werd te Leiden op 19 september afgelezen. De gereformeerden kregen de kerk binnen de stad, waar zij op hoopten, niet en het weekend daarop werd de mis weer gezongen in de kerken, wat sinds de beeldenstorm niet meer was gebeurd. Maar na twee dagen werd het alweer verboden. Het vermaan van de Prins had het overwicht van de vroedschap niet hersteld; de mis werd weer gelezen 89 en pas op 10 november werd de oude religie ,,weder opgerecht". Schutters en Gereformeerden Een doelgerichte politiek was van de schutterijen niet te verwachten. Op de dag- en nachtwaken, die door schutters en bonwachters in de poorten en elders gehouden werden, zagen de vroedschappen in december ,,groote ongeregeltheyt ende overdaet van drincken ende andere onsedicheyt, twelck den ambachtsluyden ende andere borgers te costelick valt ende seer mishaecht ende dese stede deurdien in desen sorgelicken tyd nyet wel en wert bewaert." 91 De vroedschap sprak hier meesterlijk de taal van de ambachtslieden; hij beheerste immers zowel Leids als Brussels, deed zich dan vrijheidslievend, dan vroom voor. Om de schutters en de bonnen te kunnen ,,ontlasten", d.w.z. de schutters hun cong‚ te geven, besloot men tot het huren van ,,bequame personen" om de stad te bewaken, waartoe een wekelijkse impost de middelen zou leveren. Maar dit ging niet van een leien dakje: de schutters hebben ,,gesustineert selfs te willen waecken", terwijl de gereformeerden er bij de regering op aan drongen de bonwachters, die inmiddels - wel wat voorbarig - al naar huis gestuurd waren, weer aan te stellen en ze in de schutterijen te doen opgaan. Zelf boden de gereformeerden aan mede de wacht te betrekken en de knechten van hertog Erik op een afstand te houden, opdat de stad niet overvallen of geplunderd zou worden.92 De schutters verkregen wat ze hebben wilden: ze zouden blijven waken en zelf niet aan de collektatie mee hoeven doen. De raadsleden zouden wel moeten betalen, wat eerst, zo verheven voelden zij zich boven hun medepoorters, niet de bedoeling schijnt te zijn geweest. De bonmeesters zouden dan nog enige namen voorstellen, waaruit de stadsregering er kon kiezen om met de schutters te waken. Huursoldaten werden niet aangenomen. En wat overschoot van de impositie zou aan de fortifikatie van poorten, torens en muren besteed worden; ook dit geheel in de geest van het schuttersideaal. De bewoordingen, waarin de vroedschap het bericht van zijn nederlaag zou laten aflezen, werden daarop in de vergadering vastgesteld. Dat het de schutters waren geweest, die hadden geweigerd bij te dragen, werd in de aflezing niet vermeld en met nadruk werd er op gewezen, dat ook de raadsleden belast zouden worden.93 Op 22 januari, een week later, werden de huizen ,,op weeckgelt gestelt" 94. Op het verzoek van de gereformeerden ook wacht te mogen houden werd daarentegen niet ingegaan. Ook toen zij toestemming vroegen om in de stad te mogen collekteren voor de dertig tonnen goud ter verkrijging van godsdienstvrijheid van Philips II werd dat geweigerd. Zij hadden er in hun rekwest op gewezen, dat het zo mogelijk zou zijn de toorn van de koning, 'gecauseert door eenige ongehoorsamen ende rebellen', te matigen. Het was immers te vrezen, dat 'de straffe van S. Maj. soe wel over den goeden ende onschuldigen als over den quaetdoeners soude mogen gedaen werden." De regenten motiveerden hun afwijzing met een beroep op de plakkaten en een recente 95 brief van de regentes aan hen gericht; bovendien hadden ze er bezwaar tegen, dat het verzoek geschiedde "vuyt heure prive naemen sonder nominatie van eenige personagien tot seer quaden exemple ende ergere consequentie".96 De gereformeerden vormden immers geen deel van de establishment en waren door de beeldenstorm nog hopelozer geisoleerd, een isolement, dat zij wel met heel weinig succes poogden te doorbreken. De schutterij kon hen niet helpen, want zou dan partij kiezen in de godsdienststrijd, die zij slechts kon uitleggen als een bedreiging van de stadsvrede en die zij dus liefst wilde sussen. Aan de schutters was dus gedurende een lange reeks van maanden wel ongeveer alles toegestaan, waar zij op hadden aangedrongen, ook al ging dat recht in tegen de prerogatieven van de overheid. Aan de wensen van de gereformeerden werd evenwel in het geheel niet tegemoet gekomen, behalve in september in de paniek vlak na het beeldbreken en onder druk van Brederode en enige aanzienlijke geuzen uit het Rijnland. In de maanden na september schijnen zij zich wat van de hoge protektie, die immers ook met de beeldenstorm gecompromitterd was, te hebben losgemaakt, zich te hebben georganiseerd in hun consistorie en wat meer steun bij de schutters te hebben gezocht, steeds zoekend naar een officiële status. Wij zullen op hun moeilijkheden nog ingaan, maar eerst zien hoe de beweging der schutterijen eindigde. Het ontstaan van een ketterse groep, die zich landelijk met een groot
aantal edellieden leek te verbinden, en de beeldenstorm hebben tot resultaat
gehad, het religieus idioom - voor augustus 1566 nog bijna alleen dat
van de kerk en Brussel - algemener te maken. Op dat religieuze niveau
was voor een beweging van politieke insubordinatie zoals die van de schutters,
hoe krachtig ook op zich zelf, geen plaats: zij moest tenslotte partij
kiezen in het godsdienstige konflikt of ondergaan. Het laatste is in begin
1567 gebeurd en vele leden der schutterijen hebben in de jaren daarna
op het religieuze niveau elk voor zich partij gekozen, zoals we al gezien
hebben bij de rotmeesteren. Maar niet allen; tijdens het beleg bestaat
immers nog de rivaliteit tussen de twee idiomen, het haec libertatis ergo
en het haec religionis ergo. Dat het ideaal van de sekuliere vrijheid
taai is, bewijzen ook enkele mededelingen in het reeds eerder aangehaald
kroniekje bij Orlers, dat zeer wel, getuige de belangstelling, door een
meelevend schutter kan zijn bijgehouden. Toen hertog Erik en de graaf
van Megen een dreigende houding aannamen, werd op 5 maart het geschut
weer in de poorten gebracht die nog steeds door de schutters werden bezet.97
Op 19 maart werd afgelezen dat men de wakers met pijp en trom opte wacht
ende van de wacht soude brengen" 98. Sanctie Intussen waren de gereformeerde preken al gestaakt. Op 13 mei verschenen vijf vendels soldaten van Megen aan de Zijlpoort; in Amsterdam had deze er nog veel meer liggen en ook geschut had hij daar. Megen en Noircarmes lieten om toelating van twee vendels vragen; ze moesten 'bij die van de nieuwe religie worden ingekwartierd,100 die ze ook moesten voorzien van vuur, licht, zout, zeep, azijn en olie.101 Op de voorwaarde, door de vroedschap gesteld, dat het arme volk zoveel mogelijk zou worden vrijgesteld, kwamen de knechten de volgende dag binnen. Ze bezetten de poorten; de schutters hielden nu geen wacht meer en hebben zich niet verzet: ze zouden beschouwd worden als voor ketterij en beeldenstormers te vechten en navenant gestraft worden door de overmacht. Kort na 21 mei ging een deputatie uit de vroedschap naar Margaretha van Parma om excuus voor de beeldenstorm aan te bieden.102 De deputatie kwam terug met de eis van de landvoogdes dat de burgerij moest worden ontwapend. 103 Het impopulaire van deze maatregel kwam nu niet op de hoofden van de vroedschap terecht; heeft hij de landvoogdes om haar bevel verzocht? De schutterijen leveren hun ,,geweer" in 104 en enkele dagen later trekken de vendels de stad uit 105 Daarna werd door niemand meer wacht gehouden 106; steeds blijven regeringstroepen in het gewest. 107 Het Konsistie Het konsistorie bestond uit zeven bepaald welgestelde ambachtslieden. Twee waren werkzaam in de leerbewerking, de zeemtouwer Pieter Adriaensz. van der Werf en de witmaker Huych van Bancken. Simon Vranckenz., later Schilperoort, was pannebakker en tevens bonmeester, dit is wijkhoofd, van het bon Maredorp Rijnzijde, Cornelis Simonsz. den Bibel was schipper. Deze vier woonden in Maredorp.108 Dan was lid Jacob Pietersz., alias de Vries, een verver, die geassocieerd schijnt met de nieuwe rederie en op de Hooigracht woonde, de goudsmid Claes Florisz., oud-deken van zijn gilde en wonende in de Mandemakerssteeg en tenslotte Jan Robbertsz. Bartel, die op het Rapenburg woonde, een Frans sprekende vrouw had en bij wie later de Waalse predikant zal inwonen;109 komt hij uit een zuidelijk gewest? Geen textielfabrikanten dus, de meerderheid uit Maredorp, het jongste deel van de stad, waar bijna geen lakennijverheid was, en ook het minst rijke deel, reden waarom er van de ruim tachtig gedagvaarde ketters er slechts tien daarvandaan kwam; immers tegen vele minder bedeelden werd later niet geprocedeerd. De Gemeeste Maar er waren nog meer leiders van de Leidse gereformeerden dan de geuzen of het konsistorie. Op 25 januari sloten de burgemeesters een akkoord met de gereformeerden. Voor de laatsten waren ondertekenaars de predikant Jurriaan Ypesz., Jan Corsz., koperslager, Hendrik Gerritsz. van Zijl, waard buiten de poort, Aernt Gilde, slotenmaker, Dierick Barentst., apotheker en Huych van Bancken, witmaker. 112 Alleen de laatste is ,,consistoriael". De andere vier wonen in het oude stadsgedeelte tussen Rijn en Rapenburg en Jan Corsz. is bonmeester van de rijke wijk Wanthuis langs de Breestraat. Enigen van hen zijn verwant aan het patriciaat. Was het konsistorie toen nog niet geformeerd of weigerde het de overeenkomst aan te gaan en is dat de reden, dat Huych van Bancken, het konsistorielid, evenals trouwens Dirk Barendsz. deed 113 aan zijn handtekening toevoegde ,,voor my selven", d.w.z. niet voor het college waarin hij zitting had? In de artikelen 8 en 9 van de overeenkomst werd de magistraat in alle politieke zaken gehoorzaamheid beloofd en werd alle medewerking toegezegd in het opbrengen van financi‰le lasten, ,,bysonder die tot bewaringe en reparatie van der stede poorten en vesten opgestelt syn, of by de Wet en vroedschap deser stede opgestelt sullen mogen werden". Dat juist op deze punten een felle strijd werd geleverd tussen vroedschap en schutters, is al gebleken. Zijn de gereformeerden er aan ontkomen in dit meningsverschil, dat de stad beheerste, partij te kiezen? Een eenstemmigheid onder hen was niet moeilijk te bereiken geweest, toen zij moesten kiezen voor of tegen de plunderingen van augustus; ze distantieerden zich toen van het voorgevallene. Maar van welke van de twee partijen binnen de stad konden zij daarna het meeste heil verwachten? Van de vroedschap, die hun misschien offici‰le erkenning kon geven en hun voorspraak zijn bij de regering te Brussel of van de gewapende ambachtslieden, die bereid waren zich te verzetten tegen de binnenkomst van roomse regeringstroepen? Of anders gesteld: wie zou hen op den duur een kerk binnen de muren kunnen bezorgen? Zes konsistorieleden kozen de schutters (twee van hen, Pieter van der Werf en Claes Florisz. waren trouwens rotmeester). Alleen Huych van Bancken koos de vroedschapspartij; dat hij in 1562 door die van den gerechte als een van de twee toezienders van het St. Johansklooster bij de Zijlpoort gekozen was en sindsdien jaarlijks herkozen, bevestigt zijn band met die partij,114 terwijl geen van de andere konsistorieleden door de stadsregering ooit tot ‚‚n van de vele funkties verkozen was. Het akkoord tussen de gereformeerde rechtervleugel en de vroedschap werd ook van vroedschapszijde allesbehalve van harte gesloten. Eerst hadden de veertigen geweigerd zich achter de overeenkomst van de Prins met de gereformeerden te stellen, die aan de laatsten in plaats van de minderbroederkerk vergunning gaf een houten kerk te bouwen buiten de Witte Poort, eveneens buiten de vrijheid van de stad. De burgemeesters hadden zonder de vroedschap te horen geen medewerking tot uitvoering van deze overeenkomst willen toezeggen; maar de raad besloot ,,naer lange communicatie eendrachtelicken", dat de verantwoordelijkheid beter geheel bij Zijne Excellentie kon berusten. En dat nog wel terwijl zij de Prins zelf naar Leiden hadden geroepen en de gereformeerden nu verklaarden , ,,dat sy de magistraat ende overheyt deser stede, in alle saecken de conscientie niet aengaende, begeren te obedi‰ren ende assisteren," 115 waarvan de vroedschap in haar resolutie goede nota nam. Toen vervolgens het akkoord van die van den gerechte zelf met de gereformeerden aan de orde was, had men weer zijn reserves; bij meerderheid van stemmen werd besloten, dat de zaak ,,in cas van zwaricheyt geleyt wert tot laste vande burgemeesteren ende schepenen, die tot heure assistentie sullen nemen Claes Adriaensz., Mr. Niclaes de Wilde ende Joost Jacobsz., als vroetschappen". Van deze drie behoren Claes Adriaensz. en Claes de Wilde tot de oudste veertigen; ze waren respektievelijk elf en zeven keer burgemeester geweest. De eerste zou in 1569 sterven, de tweede nog in 1567, terwijl Joost Jacobsz., al vijfmaal burgemeester, een wat bijzondere positie innam: hij werd in november 1573 wel als veertige vervangen, was dan ook in '69, '70 en '73 burgemeester geweest, maar bleef in de stad. In ieder geval kwam de overeenkomst niet dan met moeite tot stand en moet vooral worden toegeschreven aan de aanwezigheid van de Prins en de ijver van de pensionaris van de stad, Paulus Buys, die beiden nog enige hoop hadden Brussel en de gezagsgetrouwe gereformeerden te kunnen verzoenen. In dit verband moet men ook, met Knappert,116 de verklaring zien van de rekkelijke predikant Jurriaan Ypesz., dat de gereformeerden zich aan de Augsburgse confessie zouden houden, zoals die door Melanchton was uitgeiegd.117 Caspar Coolhaes zou later zeggen, dat Jurriaan de magistraat gebeden had twee uit zijn midden in de kerkeraad te zenden. 118 Is het om zijn gezagsgetrouwe houding in 1566/67 dat wij hem na juni 1572 niet meer in Leiden aantreffen 119 toen de oude vroedschap uiteenviel en konsistorie, schutters en ambachtslieden weer op de voorgrond traden? Na het akkoord werd in enkele dagen het ,,geuzenhuis" gebouwd buiten de Witte Poort, waar op 9 april de predikant al weer afscheid nam. Omdat het volk rumoer maakte, preekte hij er op zondag 20 april nog eens, maar nu voor het laatst. Het huis werd afgebroken. In de afgelopen elf weken waren er drie doden begraven.120 Rederijkers. Slot Hun aller schuld aan de plundering lijkt niet minder groot dan die van de eigenlijke stormers. In het verslag van de inquisiteur Lindanus over de godsdienstige toestand in Holland in de jaren 1564 en 1565 127 werd ook door de schout de vraag beantwoord of de rederijkerskamer ,,faict bon ou mal au peuple". Want evenals de schutterijen is de kamer er terwille van de poorters. Zoals de schutters werd toegestaan de wapens te voeren, zo voerden de rederijkers de pen, maar beiden verspelen die rechten als zij ze naar eigen smaak gebruiken. De schout verklaarde, dat geen spelen door hem toegelaten werden, tenzij ze eerst door de deken ,,gevisiteert en als vry van heresie onderteeckent en syn". Toch was toen juist de Leidse kamer al verdacht. Niet ten onrechte; de dag voor de beeldenstorm hadden de rederijkers van uit hun kamer bij de blauwe steen over de Breestraat een touw gespannen, waaraan zij een heiligenbeeld lieten duikelen, of zij lieten het beeld voor iedere voorbijgangger even knikken, waarbij ze dachten aan de lokvink van de vogelaar en riepen: ,,daer sal der noch meer comen".128 Op diezelfde dag hoorde het volk, dat twee ambachtslui met rode geuzensluiers om de hals in de Pieterskerk beelden hadden omgetrokken, terwijl steeds meer geruchten over verwoestingen in andere steden doordrongen en het gezag leek te verslappen. Op de drapeniers in de vroedschap - door het volk gehaat door de achteruitgang van hun nijverheid, door de ambachtslieden gewantrouwd om hun toenemende slaafsheid tegenover Brussel en Den Haag, welker roomse politiek hun angstig vreemd was - kon men nu wraak oefenen. Intuitief en door enkelen misschien heel bewust werd aangevoeld, dat men door kerken en kloosters aan te tasten de vroedschap onmogelijk maakte bij de centrale regering. Rederijkers en geuzen gaven het teken. Natuurlijk was er ook een anti-klerikaal gevoel. Maar een even belangrijke faktor is, dat de vroedschap, toen de economische macht hun ontvallen was, zich niet had aangepast en zich, evenals de geestelijkheid, door de invoering van nieuwe bisdommen en inquisitie te tolereren, buiten de stadsgemeenschap had geplaatst. In de maanden na de beeldensrorm lukte het de gereformeerden niet erkenning te verkrijgen en hun plaats te vinden in de grote partijstrijd in de stad, die niet in hun idioom werd gestreden. Na hun ballingschap zouden zij, beter toegerust, een vooraanstaande rol spelen. Maar ook dan wordt nog de inspiratie van velen geput uit het ideaal, dat de schutters in 1566 en 1567 bezielde. LIJST VAN INGEDAAGDE KETTERS Adriaen Adriaansz., zeemtouwer 1564 : 20 œ 1572 : 20 œ; rederijker.
Dierick Dey de jonge. Mr. Laurens Dirxz., chirurgyn. 1564 : 10 œ. Abraham Jan Sareyenz., zoon v. d. rector v. d. Lat. school. Cornelis Simonsz. den Bibelschipper 1559 : 24 œ, 1572 : 12 œ. INGEDAAGDE VROUWEN: Meyns Joosten van Vorschevelt. AANTFXENINGEN a. Zie hiervoor H. Pirenne, Histoire de Be!gique, Deel 11 blz. 80 e.v. (5de druk Brussel, 1928). b. L. Knappert, Opkomst van het Protestantisme in eene Noord-Nederlandsche stad, Leiden. 1908, blz. 222-255. l. De gegevens over de gebeurtenissen in Voorschoten en Wassenaar zijn uit de verhoren van Alva's commissarissen: A. R. A. Brussel, Raad van Beroerten 115 (Voorschoten fol. 180 e. v., Wassenaar fol. 207 e.v.). De verhoren te Wassenaar zijn grotendeels afgedrukt in: Wassenaar in den Geuzentijd, door Jhr. Dr. W. A. Beelaerts van Blokland, in Leidsch Jaarboekje 23, Leiden, 1931. Ook de gegevens over de andere dorpen komen, voorzover niet anders vermeld, uit de mededelingen, die de baljuw van Wassenaar., Jan Pijnsz., tijdens deze verhoren deed. 2. Sommier recueil van tgunt daer mede belast werdt Joncker Arent van Duvenvoirde. Zie noot 1, fol. 178. 3. Sommier recueil etc. Joncker J. van Wijngaarden. Zie noot 1, fol 176. 4. Te Water vertelt dit van Nicolaas van Assendelft., Heer van Assendelft en Heemskerk. J. W. te Water, Historie v. h. verbond, 11, blz. 164 en 165. 5. Kerkelijke herinneringen door J. van Vloten VI, verslag uit 1567 in: Kerkhistorisch archief, deel 2, Amsterdam 1859, blz. 265. 6. De Beeldstorm te Leiden, stukken meegedeeld door jhr. Rammelman Elzevier, in: Kerkhist. Arch., deel 3, Amsterdam, 1862, blz. 440. Hier ook afgedrukt de vroedsch. res. van 26 aug., 28 aug. 1566, 16 okt. 1567 en 2 juni 1568, blz. 426 e.v. 7. K. van Alkemade is een hs. a1700, aangeh. door J. Kloos, Noordwijk in de loop der Eeuwen, Noordwijk, 1928, blz. 105. 8. Van Heussen, Oudheden en Gestichten van Rijnland, Leiden 1719, blz. 315. 10. De inkomsten van de pastoor van Heer Jacobswoude, in Haarlemsche Bijdragen, deel 5y,l941, blz. 48. 11. Van Heussen, a.w. blz. 315. 13. L. Knappert, de opkomst van het protestantisme in eene Noord-Nederlandsche Stad, Geschiedenis van de Hervorming binnen Leiden, Leiden, 1908, blz. 268/269. Intussen vinden wij ook, dat Hoogmade in dat jaar 1567/68 een nieuwe pastoor krijgt wegens de dood van Adrianus Taling, Register op de parochi‰n, altaren, vicarie‰n en de bedienaars, bewerkt door P. M. Grijpink, vierde deel Rijnlandia door C. P. M. Holtkamp, Haarlem. 1932, blz. 10. Werden de aoostaten als dood beschouwd? Zie ook W. M. C. Regt, De Reformatie in de Rijnstreek, in Leidsch Jaarboekje 1935. 14. Men zie hiervoor verderop het geval van Jan Cornelisz. Paets van Zandhorst, noot 82. 15. L. J. Rogier, Geschiedenis van het katholicisme in Nederland, Amsterdam-Brussel, 19643, blz. 386. 18. In de uitgave van de Annales van Frans van Dusseldorp door R. Fr&, in W. H. G. 3de serie no. 1, Den Haag, 1893, tegenover blz. 1X. 20. Belast'met het toezicht op de lakennijverheid. 21. N. W. Posthumus. De neschiedenis van de Leidsche lakenindustrie, deel 1 1908, blz. 374 en passim. 25. Een enkele keer worden de eigen gelederen versterkt door het verlenen van poorterschap en het verkiezen tot funkties van gefortuneerde vreemdelingen, die met de regenten verzwagerd waren, zoals met de familie Van Montfoort gebeurt; zie vroedschapsresolutie van 18 juli 1566 in vroedschapsresolutieboek H. 26. Orlers, Beschrijvinge der stadt Leiden, 11, 1641; kroniekje blz. 554 e.v. Op datum. 27. K. de Vries, Bijdrage tot de kennis van het strafprocesrecht etc., Diss. Groningen, 1955, blz. 35 en passim. 28. Resolutie van de sekrete vroedschab van 25 oktober 1566. Vroedschabsres. boek H. 29. Onderzoek vanwege de middelburgie beroerten, J. van Vloten; W. H. -G., Nwe Serie 18, 1873, blz. 160. 30. Uittreksel uit de Amsterdamse gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael 1542-1567, B. M. H. G. deel 17 (1896), blz. 17. 31. Secr. Archief, Leiden, Aflezingsboek B fol. 288~ e.v.. 33. Zie Knappert, a.w., blz. 43. Samen met het stadsbestuur tellen de schutters in 1526 292 personen. 34. Secr. Archief, Leiden, inv. nr. 993. 35. Secr. Archief, Leiden, inv. nr. 992. 36. Sect. Archief, Leiden, inv. nr. 941. 37. Een beroen, waarvoor nogal wat kapitaal nodig was. 38. Vroedschapsresolutie 16 okt. 1567.~Vroedsch. res. b.H. 39. Vroedschapsresolutie 22 aug. 1566. Vroedsch. res. b.H. 40. Vroedschapsresolutie 26 aug. 1566. Vroedsch. res. b. H. 42. Vroedschapsresolutie 16 okt. 1567. 43. Vroedschapsresolutie 26 aug. 1566. 45. Vroedschapsresolutie 28 aug. 1566. Vroedsch. ms.. b. H. 46. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 145 47. Secr. Archief, Lieden, Afletingboek B, fol. 271. 48. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 49. Vroedschapsresolutie 7 okt. 1566. Vroedsch. res. b. H. 50. Secr. Arch., Leiden, Aflezingboek B, fol. 288. 51. Hij was op 5 oktober op het slot in Woerden gekomen ,,met veel knechten". Orlers, kroniekje, op datum. 52. Het verhaal over burgemeester Frans Jansz. van Dusseldorp, die de sleutels weigert aan beeldenstormers, schijnt wel op het verschil van mening met de schutters twee maanden later te berusten. Zie Knappert, a.w., blz. 230-1; Annales van Dusseldorp, a.w. blz. 24. Vader Van Dusseldorp had in D“le gestudeerd evenals Paulus Buys en Philips van Marnix en behoorde met tot de meest roomse groep. Zie Ned. Leeuw, jan. 1966; zijn licentiaat op 5 oktober 1557. De broer en zwagers van zijn vrouw, Maria Jacobsdr. - opvoedster van zijn zoon Franciscus Dusseldorpius, schrijver van de Annales - behoren tot de ,,roomsgezinden". 53. Vroedschapsresolutie 25 okt. 1566. Vroedsch. res. b. H. 54. Vroedschapsresolutie 28 nov. 1566. Vroedsch. res. b. H. 55. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 56. Resp. Cornelis van Noorden en Jan van Brouchoven. 57. Hij is geen veertigraad. Zijn oudere broer Simon Jan Reyersz., die zal glippen, wel. 58. Vroedschapsresolutie 17 nov. 1566. Vroedsch. res. b. H. 59. Knappert, a.w., blz. 29. 60. Orlers, a.w., kroniekje. Op 5 jan. werd avondmaal gehouden in de minderbroederskerk; ,,men seyde datter geweest hadden 284 persoonen." 61. A. R. A. Brussel, Raad van Beroerten 115 (123 Voorschoten). Volgens Aechte Jansdr., vijfde getuige in het verhoor van Voorschoten, vrouw van de bode te Oegstgeest in 1566, heeft ,,een wyl nae Sinte Barteolomeus een van de nyeuwe predicanten driemael in de Voscuyl in de ban van Oegstgeest geprect." Volgens vele andere getuigen was er driemaal gepreekt, 62. A. R. A. Brussel, Papiers d'Etat et de L'Audience 1397 (S), fol. 15v-16~. 63. J. Marcus, Sententi‰n en Indagingen van den hertog van Alba, 1735, blz. 119 e.v. Secr. Archief Leiden, Aflezingsboek B, 22 aug. 1567 t/m 27 nov. 1569. Zie Knappert, a.w., blz. 273 e.v. A. L. E. Verheyden, Le conseil des troubles. Liste des condamn‚s (1567-1573), Brussel, 1961. 64. Leprooshuis buiten de Rijnsburgerpoort. 65. Broer van Adriaen en Pieter Adriaensz. van der Werf. 66. A.R.A. Brussel, Papiers d'Etat et de l'Audience 1397 (8). Verslag van de Inquisiteur Lindanus over de godsdienstige toestand in Holland in 1564. 67. A.R.A. Brussel, Raad van Beroerten 115, fol. 66 en 66~. 68. Vroedschapsresolutie 6 sept. 1566. Vroedsch. res. b. H. 71. Ned. Leeuw, jan. 1966. Ingeschreven 1554,6 cal. okt. 72. A. R. A. Brussel, Raad van Beroerten 115 (123 Voorschoten), 15de getuige Claes van Dam. Haarlemse Bijdragen, dl. 52, 1935, blz. 19/20. 73. 7de getuige Adriaen Maertst., in het verhoor van Voorschoten; zie onder noot 1. In 1564 heeft hij nog een stal op de Papengracht, die geschat is op 72. 74. Hij heet Dirk van Diemen, die op 25 okt. 1569 ook tot onderschout wordt benoemd ,,onder" Jan van Berendrecht. Deze schout werd sinds 10 nov. '67 niet meer in de vroedschap gelaten. Secr. Arch. inv. nr. 61 fol 64. Vroedschapsresolutie 10 nov. '67. In 1574 is Dieloff Adriaensz. substituut van de baljuw van Rijnland, Leidsch Jaarb. 1956 blz. 8. 76. Soms als Georgius Yponis of zelfs Georgius Cyporus. 77. Deze is in 1564 een welgesteld man; huis getaxeerd op 15 pond. 146 79. J. W. te Water, Historie van het Verbond en de smeekschriften etc., deel 111 blz. 387 e.v. 80. zie noot 1. De verhoren van Voorschoten. 81. Santhorst, door jhr. Mr. D. P. M. Graswinckel, in Leidsch Jaarboekje 23, 1931, blz. 57 en 58. 82. ¡Ode penn. 1564, getax. huurwaarde binnen Leiden m80 pond. Capit. impos. van nov. 1572 : 150 pond. OP 26 oktober 1568 schriift men uit Den Haan aan kommissaris Van den Berghe te Brussd, dat het in het belang 'des konings is haast L maken met zijn geval. . .aemerct aen den personen van Tan Paets Cornelisz. van Santhorst groot verhael van goeden is"; A. R. A. Den Haag, Gra. Rekenkamer 282a (rood) tweede map. 83. S. J. Fockema Andreae, Grondeigenaars en grondgebruikers in een hoekje van Holland, in: Ceres en Clio, zeven variaties op het thema landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1964, blz. 72. 85. zie noot I., verhoor van Voorschoten., ,,als geseyt wort in de informatie tor Delft genomen in augusto lestleden" [1567} by Mr. Boudewijn Jacobsz., raad. 86. Knappert, a.w., blz. 232 en Bijleveld, in: Leidsch Jaarboekje 1905, blz. 173. 87. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. H. A. Enno van Gelder veronderstelt dat Brederode naar Leiden kwam met de bedoeiing om uitvoering aan het akkoord te geven. H. A. Enno van Gelder, De Nederlandse adel in de Opstand tegen Spanje, 1565-1572; herdrukt in: Van beeldenstorm tot pacificatie, Amsterdam-Brussel, 1964, blz. 44. 88. Secr. Arch. Leiden, Aflezingsboek B. fol. 276. 89. Orders, a.w., kroniekje, op 21 sept. 90. Aldaar, op datum. 91. Vroedschapsresolutie 18 dec. 1566. Vroedsch. res. b. H. 92. Vroedschapsresolutie 14 jan. 1567. Vroedsch. res. b. H. 94. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 96. Vroedsch. res. 14 jan. 1567. 97. Orles a.w., kroniekje, op datum. . 100. Vroedschapsresolutie 13 mei 1567. Vroedsch. res. b. H. 101. Orlers, a.w., kroniekje, op 13 mei 1567. 102. Vroedschapsresolutie 21 mei 1567. Vroedsch. res. b. H. 104. Orlers, a.w., kroniekje, op 9 juni 1567. 105. Aldaar, op 13 juni. Ze waren waarschijnlijk sinds sacramentsdag, 27 mei, nog met 1 vendel versterkt. Zie Orlers' kroniekje op 14 mei 1567. 107. Zie aldaar op 25 juni 1567. 108. De twee bonnen Marendorp Landzijde en Marendorp Rijnzijde tussen Mare, Oude Vest en Oude Rijn. 109. Not. Arch. Leiden inv. nr. 43, Jan van Hout: 24.10.1573. Over haar, Aflezingboek C, 28 jan. en 4 febr. 1574. 110. Hiervoor en voor het volgende zie bijlage 11. 111. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 112. Bor. Historie enz.. 1. 107b. 108a. 113. Misschien is hij diaken. ' 114. Secr. Arch. Leiden inv. nr. 390, Memoriaelboekje, blz. 29. 115. Vroedschapsresolutie 25 jan. 1567. Vroedsch. res. b. H. 147 116. Knappert, a.w., blz. 247. 118. Knappert, a.w., blz. 245. 119. Aldaar blz. 246. Wel in West-Friesland; hij kwam uit Oost-Friesland. 120. Orlers, a.w., kroniekje, op datum. 121. Hij was primus van de kamer, direkt na de voorzitter genoemd. 122. Memoriaalboekje, blz. 30. 124. Not. Arch. Leiden inv. nr. 43, Jan van Hout: 12.7.1577. 126. Aernt Jacobsz; N. W. Posthumus, Bronnen tot geschiedenis van de Leidsche textielnijverheid, 11, R.G.P. 14, no 1222. 128. zie noot 5, aldaar blz. 260. 148 |