Home
Malle Babbe
1643
De schatrijke Cornelis Tetroode kocht
brouwerij de Vergulde Leggende Bastaert Pijp
en vermoedelijk ook de kroeg Bastaert-pijp
waar Malle Babbe werkte.
Malle Babbe met bierpul
Jan Adriaenssen van Vianen was rond 1627 eigenaar van brouwerij `t Zeepaert aan het Spaarne en splitste het pand in tweeën. Hij liet de doorgangen in de scheidingsmuren dichtgemetselen en verkocht de gebouwen in 1641 aan Cornelis Tetrode.  

Vermoedelijk doopte Tetrode brouwerij `t Zeepaert om in de Vergulde Leggende Bastaert Pijp waarna de herberg aan de Smedestraat lijkt te zijn genoemd. In deze kroeg werkte Malle Babbe. Frans Hals schilderde Malle Babe (zie foto links) ergens rond 1630 en 1633. Frans Hals woonde aan de Bakenessergracht, op steenworp afstand van de brouwerij De Vergulde leggende Bastaert Pijp van Tetrode. 



Malle Babbe was zelf niet zo onder de indruk van het schilderij. `Een uil op m`n schouder? Ik ben toch geen heks?`. De uil is het symbool van wijsheid`, zou Frans Hals haar hebben gezegd. (Uit De zoon van Malle Babbe van Gouden Griffel-winnaar Frank Herzen - 1999) 


Boudewijn de Groot en Lennaert Nijgh, die beiden nauwe banden met Haarlem hebben, schreven rond 1973 een lied over Malle Babbe. Philips bracht een single uit die de achtste plaats in de top 40 haalde. Hieronder volgt de tekst met de akkoorden. 

 
 
Malle Babbe  -  Rob de Nijs (tekst met akkoorden) 

[Am]Je schuimt de straten af en volgt het [G]dievenspoor 
Met [F]schooiers en sol[E]daten, hun [Am]petten op één [E]oor 
Je tilt je [Am]rokken op en lacht naar [G]iedere man 
Die [F]in het donker wel [E]durft wat over[Am]dag [E]niet [Am]kan  

En bij [C]nacht, in de [G]kroegen hier 
Gaat je [E]naam in 't rond bij het [Am]blond schuimend [E]bier  

[Am]Ik ken ze één voor één, de [G]heren van fatsoen 
Ik [F]zal ze nooit [E] vergeten, zoals ze [Am]jou [E]wel [Am]doen 
Hoe vaak heb [Am]jij zo'n kop, bezopen, [G]stom en geil 
Niet aan [F]je borst ge[E]drukt, je lijf nat [Am]van [E]z'n [Am]kwijl  

Maar bij [C]nacht, in de [G]kroegen hier 
Gaat je [E]naam in 't rond bij het [Am]blond schuimend [E]bier  

Refrein: 
Malle [A]Babbe, kom, Malle [E]Babbe kom hier 
Lekker [A]stuk, malle [D]meid, lekker [A]dier van [E]plezier 
Malle [A]Babbe is rond, Malle [E]Babbe is blond 
Een [A]zoen op je [D]mond, Malle [A]Babbe je [D]lekkere [E]kont  

En 's [E]zondags in de kerk, dan zit daar zo'n meneer, [A]stijf als een houten [E]plank 
Met [A]spijkers in z'n kop, te kijken in z'n [E]bank 
Z'n [D]zwart lakenspak om z'n zondige [A]lijf 
Bang [D]voor de duivel en bang voor z'n [E]wijf 
Een [D]zuinige cent in het zakje doen 
Zo [E]koopt-ie z'n ziel weer terug - en z'n [Am]fatsoen  

En jij moet [Am]achteraan 
In het [G]donker ergens staan 
Zoals het [E]hoort  
Maar eens dan komt de dag, dan luiden ze de klok 
Dan draag jij witte bloemen, en linten aan je rok 
Wanneer we met elkaar gearmd de kerk uitgaan 
Wat zullen ze dan kijken, daar denk ik altijd aan 
Maar bij nacht, in de kroegen hier 
Gaat je naam in 't rond bij het blond schuimend bier  

 
De hoes van de single Malle Babbe
De Bastaert-pijp staat aan de Smedestraat
De Smedestraat is links boven op te kaart te vinden, aan het einde van de Barteljorisstraat en loopt tot aan de hoofdwacht bij het standbeeld van Coster op de Grote Markt. 
 
 
 
De zoon van Malle Babbe 
Historische jeugdboek van Frank Herzen
Hij zou ongenadig van zijn moeder op zijn donder krijgen, als hij zonder iets verdiend te hebben zou thuiskomen, dát wist Adriaen zeker. Malle Babbe zou hem alle hoeken van hun armzalig kot laten zien en hij zou er niets tegen kunnen doen. Ze zou zich in haar volle lengte oprichten, hem aankijken met die scherpe en spottende blik van haar, met een gewoontegebaar haar forse borsten beetpakken om die goed in haar jak te schudden en vervolgens op hem afstappen om hem een geweldig pak rammel op zijn blote reet te geven. Je kon dan ook niet langs haar wegkomen, want ze vulde met haar lijf de hele deuropening. 

De handen van Malle Babbe waren gemaakt om ermee te slaan. En slaan kon ze. Dat had ze wel geleerd als de mannen haar probeerden te grijpen in de herberg waar ze werkte. Erg harde handen had Malle Babbe, want er waren veel grijpgrage kerels die ze van het lijf moest houden.  
`Een zoen en een hand op je kont, Malle Babbe! En twee kroezen bier!'  

Maar niet zo gauw greep de hand van de kerel naar de kont van Malle Babbe of hij kreeg een lel voor zijn kop. Zijn bier smaakte drie dagen daarna nog zuur. `Mijn kont kost ook duiten, kerel! Heb je die genoeg? Dan mag je pas knijpen.' Dan brulden zijn kameraden van leedvermaak, sloegen hun vuisten op de tafel en bestelden nog maar een volle kan. `Zuipen mag je, vuilak. Maar je poten hou je thuis.'  
Met Malle Babbe viel niet te spotten.  

Adriaen zuchtte, zakte schuin op zijn linkerbil, krabde aan zijn gat en liet een luide wind. Hij verschoof een beetje op de plek waar hij zat, dicht naast het zware offerblok in het portaal van de Sint-Bavo of Jan met de Hoge Schouders, zoals de grote kerk op 't Sand, het marktplein van Haerlem, door de Haerlemmers en Zandvoorters werd genoemd.  


Hij zat er al een halve dag, vanaf het moment dat de koster de grote deuren had geopend en de eerste gelovigen in vol ornaat en met een strak gezicht het portaal binnenstapten. Daarvoor had hij Oetien het viswijf, die een huisje had tegen de zuidzijde van de kerk, op de Oude Groenmarkt, geholpen met manden sjouwen. Maar meer dan twee ondermaatse en al lichtelijk stinkende schelvissen had hij er niet voor gekregen. Die had hij maar aan een hond gevoerd. Een mager beest met een manke poot, dat rond de kerk zwierf.  

Voor Claes de Backer had hij een mand zoete broden weggebracht naar een huis in de Barte Jorisstraat, maar dat had niet meer opgeleverd dan een harde krakeling van een week oud en bijna nog een oorvijg omdat hij zich over die schamele beloning had beklaagd. Dus maar weer proberen met bedelen een paar duiten bij elkaar te krijgen.  

Het liep nu al tegen drie uur en Engbert de klokkenluider zou zo wel in zijn vereelte handen spuwen om het touw beet te pakken in het Klockhuys tegenover het dievenkerkhof. Al die tijd dat hij hier zat had Adriaen nog geen stuiver, duit of oortje te pakken kunnen krijgen. Hij had kramp in zijn arm van het hand ophouden en zijn achterwerk deed pijn van het zitten op de harde grafstenen die de vloer van de kerk bedekten, zelfs toen hij zijn muts onder zijn billen had gelegd om een beetje zachter te zitten. Het hielp niet.  

Onder die grafstenen lagen de rijkaards, die geld genoeg bezeten hadden om zich van een rustig plaatsje in de kerk te verzekeren. Maar in de kerk of niet, ze hadden toch niets meer aan al hun aardse bezit. Ze hadden er niets van kunnen meenemen. Hun erfgenamen en nazaten hadden de buit allang verdeeld. Adriaen gaf een lief ding als ze een deel van de kosten van zo'n steen aan hem hadden gegeven. Of aan Malle Babbe, dan kreeg hij tenminste niet zo vaak een pak op zijn donder.  

`Een aalmoes. Een aalmoes, ter liefde Gods?' 
Zijn maag knorde, maakte vreemde geluiden, hij had honger.  
De kerkgangers liepen in deftige kleren met opgetrokken neus voorbij, zonder aandacht aan hem te schenken. Maar: `Van boven bont, van onder stront,' zou Malle Babbe zeggen. Adriaen had deze plek een paar weken tevoren uitgekozen, op gevaar af te worden weggejaagd door Floris met de Bel, de kerkbewaarder.  

Hij diende wel voortdurend op zijn hoede te zijn voor de kerkbewaarder, die als hij een slechte bui had en er begraven of getrouwd werd, behalve de honden ook de bedelaars met zijn zweep hardhandig het portaal uit joeg. De honden van de voorname heren natuurlijk niet, die beesten mochten blijven, ook al pisten ze tegen een van de pilaren. En Floris maar buigen en leugenachtig glimlachen.  

Frans Hals gebruikte een nieuwe techniek: forse strepen, bijna impressionistisch
Kinderen kon de kerkbewaarder al helemaal niet uitstaan. Als hij ze betrapte op baldadigheid rukte hij hun woedend de muts van de kop. Die kon je daarna voor vijf stuivers weer terugkopen.  
Vijf stuivers, hoe kwam je eraan? Binnen in de kerk was het daarom nooit helemaal veilig. Maar vóór het hoofdportaal van de kerk, waar hij eerst altijd gezeten had, werd je ook al niet rijk van de giften van de kerkgangers. Voordat ze de kerk binnenkwamen haastten ze zich, alsof hun een buidel geld werd voorgehouden. Nadat ze de deuren waren gepasseerd liepen ze heel langzaam. Het leek wel of ze, als ze eenmaal binnen waren, door de vroomheid werden verdoofd en daardoor alleen aan hun eigen ziel en zaligheid konden denken, in plaats van aan kleine bedelaars aandacht te schenken.  
Misschien was de plek bij het offerblok toch niet de goede? Wat in het offerblok verdween kwam immers niet in zijn zakken terecht. Dat verdween in de geldkist van de overheid, die daar natuurlijk mooi weer van speelde. Naar de armen ging het vast niet, tenminste niet naar hem.  

`Adriaen,' had Malle Babbe hem meerdere malen voorgehouden, `luister eens goed. De kerk en de herberg zijn in deze wereld het belangrijkst. Ik pluk van hun gulzigheid en geilheid, de kerk van hun vermeende vroomheid. Ik bezorg ze een hemel op aarde, de kerk geeft ze een hemel in het hiernamaals. Maar je komt die hemelen niet voor niks binnen, ze kosten allebei geld. Voor niets gaan alleen de maan en de zon op.'  

Ze bedoelde natuurlijk dat veel mannen die de kerk binnenstapten, ook regelmatig een bezoek aan de herberg De Bastaert-pijp in de Smeestraat brachten, waar ze een flink aantal pinten bier of een kan wijn dronken. Om vervolgens, heel wat duiten lichter, de herberg uitgezet en weer naar huis gestuurd te worden, naar hun eigen wijf terug, zo laveloos als ze vaak waren.  

In de kerk en bij mij is de drempel glad 
`In de kerk en bij mij is de drempel glad,' zei Malle Babbe.  
De kerk en de herberg hoorden gewoon bij elkaar. Er werd in allebei flink aan de zonde verdiend 
`En jij, jongen,' zei Malle Babbe, `klopt de allerlaatste duiten uit hun zak. Die ook weer in mijn beurs terechtkomen. Zo blijft de wereld in evenwicht en hebben wij altijd genoeg te eten.'  

Een beurs, dacht Adriaen, een goedgevulde beurs. Hij zag verscheidene kerkgangers die een beurs aan hun gordel hadden hangen. Sommige klein, andere uitpuilend van de duiten. Voor wat daarin zat zou hij een hele poos niet meer hoeven te bedelen. Maar hoe kwam hij eraan? Nog beter, hoe kwam hij ermee weg, als hij er al een te pakken kreeg? De eigenaar mocht dan wel verdoofd lijken door zijn schijnbare vroomheid, als het om zijn lieve geldje ging, was hij vast en zeker op zijn hoede en klaarwakker. En hij kon rekenen op de vele burgers die achter een boosdoener aangingen en hem grepen nadat zij `houd de dief' hadden horen roepen. Het was in de drukbevolkte stad niet eenvoudig om ongestraft weg te komen.  

De rakkers van de schout waren trouwens ook nooit ver weg, zeker niet hier, rond de kerk en op 't Sand, de Groenmarkt en bij de Vischmarkt en het Kerkhof van Sinte-Margrieten, waar het stikte van de bedelaars, vooral op een marktdag als deze. Maar de bedelaars op het Kerkhof hadden allemaal een schriftelijk bewijs van de overheid op zak, dat hun toestond te bedelen. Zo'n bewijs had Adriaen niet. Bedelen was voor hem dus dubbel gevaarlijk. De straffen waren ook niet mis: je kon veroordeeld worden tot tewerkstelling, verbanning, brandmerken of geseling. Hij had het al zo vaak meegemaakt, op het schavot voor het stadhuis op 't Sand, tegenover de kerk. Adriaen was wel wat gewend, maar als hij eraan dacht om ook op dat schavot terecht te komen ging er een rilling over zijn rug.  

De gedachte aan een goedgevulde en zacht rinkelende beurs liet Adriaen echter ondanks alles niet meer los. Nadenken over de gevolgen van zijn daad deed hij dus maar liever niet. Hij loerde naar de gestalte van de koster, die nu bij het grote koorhek stond en naar een van de grafstenen op de vloer ervoor leek te kijken. Die zou wel weer halfdronken zijn, daar stond hij om bekend. De stoelenzetter was bezig bij het koor. Bij de preekstoel, in de grote ruimte van de Bavo, stonden nu groepjes kerkgangers die luisterden naar de dominee, die een van zijn preken afstak. Er stonden ook jongens bij die hij kende, braaf naast hun ouders. Adriaen grijnsde, want hij wist dat er knapen onder waren die liever de stad afstroopten dan hier in de kerk hun tijd te verdoen.  

Toen zag Adriaen ook de al wat oudere heer, die leunend op een stok met zilveren knop bij een van de grote pilaren stond. Een puntbaardje en een snor. Op zijn hoofd een zwarte, breedgerande hoed. Duidelijk zichtbaar droeg hij ook een buidel, die Adriaen scheen te wenken: `Pak me dan? Pak me dan, als je kan?'  

Adriaen kende hem wel. Dat was meester Frans Hals, de kunsthandelaar en beroemde portretschilder, die aan de Bacanessegracht woonde, samen met zijn vrouw, zijn vele kinderen en zijn leerlingen. Adriaen kon zelf ook aardig tekenen, vooral portretten, al vond Malle Babbe dat gepriegel en gekras, zoals ze het noemde, maar niks. Hij had bijna alle bedelaars van de stad getekend op alle stukjes papier die hij te pakken kon krijgen. Dat gebeurde niet zo vaak, want papier was duur. Het liefst tekende hij de gewone mensen, niet de rijke stinkerds met hun kanten kragen en uitgestreken smoelen. 

Maar een leerling van een van de schilders zou hij wel nooit kunnen worden. Dat was alleen voorbehouden aan de zonen van rijke regenten en achtenswaardige burgers die goed in hun geld zaten. Want leerling worden bij een schilder kostte geld, veel geld, wel zo'n tweehonderd gulden per jaar. Hoe zou hij ooit zoveel geld bij elkaar kunnen krijgen? Dat verdiende Malle Babbe nog niet eens in een heel jaar. Nee, arme bedelaarsjongens kwamen voor een opleiding in de schilderkunst niet in aanmerking.  

Hij steunde zijn handen tegen de pilaar achter hem en drukte zich ruggelings omhoog. Een magere hond sloop door het portaal, de staart tussen de achterpoten. Adriaen zelf sloop ook, al was het niet met zijn staart tussen zijn poten, maar met zijn muts in de handen, tot vlak bij zijn nietsvermoedend slachtoffer, die met neergeslagen oogleden scheen te luisteren naar de psalm die de dominee had ingezet. Adriaen sloop zó dicht bij Frans Hals, dat hij de beurs aan de gordel nu met de handen kon aanraken. 

`Pak me dan! Pak me dan als je durft?' knipoogde de beurs.  
Hij likte met zijn tong langs zijn lippen, dacht niet meer aan de harde handen van Malle Babbe, wurmde zijn muts in zijn kiel, voelde in zijn zak. Zijn mes, het kleine mes dat hij altijd bij zich droeg, vlijmscherp geslepen op de trap van de Vleeschhal. Het lag in zijn hand voordat Adriaen het zelf wist.  `Wee hun, die de lusten des vlezes verheerlijken en Gods genade niet waardig zijn! Waar het goud begint, is deugd maar wind!' galmde nu de stem van de dominee. 

Rats... deed het mes en de beurs hing plotseling niet meer aan de gordel, maar zat in de hand van Adriaen geklemd. De linkerhand van de heer gleed van de zilveren knop van zijn wandelstok, die door de rechterhand werd opgevangen, voelde graaiend aan zijn zijde. Weg! Het hoofd met de zwarte hoed draaide zich om. Frans Hals keek over de schouder van de donkerbruine korte cape die over zijn linkerschouder was geslagen.  

`Wee hun die zich verrijken met het bezit der naaste!' klonk het van de kansel. `Zij zijn des duivels prooi! Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, alsook verborgen rijkdommen, opdat gij moogt weten dat ik in de Heer ben!' `Dief! Onverlaat! Mijn beurs! Houd hem!'  
De stem van de oude heer overstemde de donderpreek van de dominee en zijn stok zwaaide in het niets, naar een leeg portaal, want Adriaen was al door de open kerkdeuren verdwenen, alsof hij opgeslokt was door het zonlicht. 

Ren maar eens weg uit een kerk, waar je net een beurs gestolen hebt. Ren maar eens weg uit de geborgenheid van die koele grote ruimte, in de daverende zon. Langs de hemelhoog torende muren van de kerk waar in de hoeken de schaduwen gluren die met onzichtbare klauwen aan je kleren trekken. Dwars het dievenkerkhof van Sinte-Margrieten over, waar kraaien zwart wiekend opvliegen. De hoek van de Damstraat om, rechtstreeks naar het Sleepers Hoofd op het Sparen met de grote houten kraan, waar de beurtschippers bij de Waag je schijnen op te wachten. Grijp die smerige beurzensnijder! Hel en duvel en verdoemenis, je moet vlug zijn! Waar zijn de rakkers van de schout?

Springen ze te voorschijn om je in de Gevangenpoort te smijten? Weet plotseling iedereen in de stad wat je hebt uitgevreten? Ze zien toch hoe je rent? Knapen die zo rennen hebben iets op hun geweten! Leeg stroom je, tot er niets meer over is dan je voeten die uit zichzelf maken dat ze wegkomen van de plaats waar iemand jankt van woede en teleurstelling over het verlies van zijn geldje. 

Langs het Sparen rende hij, de stinkende rivier die zich door de stad kronkelde, struikelde meer dan hij liep de Grauw-Steenen brug over en dook in de Wijde Steeg die de toegang vormde tot de Achterstraat waarin hun huisje stond. Met een bonzend hoofd, oren die wel doof leken en een hart dat wild bonkte in zijn magere borst stond hij een ogenblik hijgend stil bij de deur.

Er hobbelde een voertuig met een mager paard ervoor door de straat, twee kinderen scholden elkaar uit en aan de overkant klopte een buurvrouw een rieten mat uit, waardoor grote wolken stof als wild geworden geesten in het zonlicht dansten. Ze stak haar hand op toen ze hem zag, riep zijn naam en nog iets. Maar hij wachtte niet af, wilde ook niet horen wat zij te zeggen had, hij was al binnen en de smalle trap op, naar het hokje waar hij sliep en waar de stilte en de warmte onder het dak als een beschermende schil om hem heen klonterde