Hij zou ongenadig van zijn moeder
op zijn donder krijgen, als hij zonder iets verdiend te hebben zou thuiskomen,
dát wist Adriaen zeker. Malle Babbe zou hem alle hoeken van hun
armzalig kot laten zien en hij zou er niets tegen kunnen doen. Ze zou zich
in haar volle lengte oprichten, hem aankijken met die scherpe en spottende
blik van haar, met een gewoontegebaar haar forse borsten beetpakken om
die goed in haar jak te schudden en vervolgens op hem afstappen om hem
een geweldig pak rammel op zijn blote reet te geven. Je kon dan ook niet
langs haar wegkomen, want ze vulde met haar lijf de hele deuropening.
De handen van Malle Babbe waren gemaakt
om ermee te slaan. En slaan kon ze. Dat had ze wel geleerd als de mannen
haar probeerden te grijpen in de herberg waar ze werkte. Erg harde handen
had Malle Babbe, want er waren veel grijpgrage kerels die ze van het lijf
moest houden.
`Een zoen en een hand op je kont,
Malle Babbe! En twee kroezen bier!'
Maar niet zo gauw greep de hand van
de kerel naar de kont van Malle Babbe of hij kreeg een lel voor zijn
kop. Zijn bier smaakte drie dagen daarna nog zuur. `Mijn kont kost
ook duiten, kerel! Heb je die genoeg? Dan mag je pas knijpen.' Dan brulden
zijn kameraden van leedvermaak, sloegen hun vuisten op de tafel en bestelden
nog maar een volle kan. `Zuipen mag je, vuilak. Maar je poten hou je thuis.'
Met Malle Babbe viel niet te spotten.
Adriaen zuchtte, zakte schuin op
zijn linkerbil, krabde aan zijn gat en liet een luide wind. Hij verschoof
een beetje op de plek waar hij zat, dicht naast het zware offerblok in
het portaal van de Sint-Bavo of Jan met de Hoge Schouders, zoals de grote
kerk op 't Sand, het marktplein van Haerlem, door de Haerlemmers en Zandvoorters
werd genoemd.
Hij zat er al een halve dag, vanaf
het moment dat de koster de grote deuren had geopend en de eerste gelovigen
in vol ornaat en met een strak gezicht het portaal binnenstapten. Daarvoor
had hij Oetien het viswijf, die een huisje had tegen de zuidzijde
van de kerk, op de Oude Groenmarkt, geholpen met manden sjouwen. Maar meer
dan twee ondermaatse en al lichtelijk stinkende schelvissen had hij er
niet voor gekregen. Die had hij maar aan een hond gevoerd. Een mager beest
met een manke poot, dat rond de kerk zwierf.
Voor Claes de Backer had hij een
mand zoete broden weggebracht naar een huis in de Barte Jorisstraat, maar
dat had niet meer opgeleverd dan een harde krakeling van een week oud en
bijna nog een oorvijg omdat hij zich over die schamele beloning had beklaagd.
Dus maar weer proberen met bedelen een paar duiten bij elkaar te krijgen.
Het liep nu al tegen drie uur en
Engbert de klokkenluider zou zo wel in zijn vereelte handen spuwen om het
touw beet te pakken in het Klockhuys tegenover het dievenkerkhof. Al die
tijd dat hij hier zat had Adriaen nog geen stuiver, duit of oortje te pakken
kunnen krijgen. Hij had kramp in zijn arm van het hand ophouden
en zijn achterwerk deed pijn van het zitten op de harde grafstenen die
de vloer van de kerk bedekten, zelfs toen hij zijn muts onder zijn billen
had gelegd om een beetje zachter te zitten. Het hielp niet.
Onder die grafstenen lagen de rijkaards,
die geld genoeg bezeten hadden om zich van een rustig plaatsje in de kerk
te verzekeren. Maar in de kerk of niet, ze hadden toch niets meer aan al
hun aardse bezit. Ze hadden er niets van kunnen meenemen. Hun erfgenamen
en nazaten hadden de buit allang verdeeld. Adriaen gaf een lief ding als
ze een deel van de kosten van zo'n steen aan hem hadden gegeven. Of aan
Malle Babbe, dan kreeg hij tenminste niet zo vaak een pak op zijn donder.
`Een aalmoes. Een aalmoes, ter liefde
Gods?'
Zijn maag knorde, maakte vreemde
geluiden, hij had honger.
De kerkgangers liepen in deftige
kleren met opgetrokken neus voorbij, zonder aandacht aan hem te schenken.
Maar: `Van boven bont, van onder stront,' zou Malle Babbe zeggen. Adriaen
had deze plek een paar weken tevoren uitgekozen, op gevaar af te worden
weggejaagd door Floris met de Bel, de kerkbewaarder.
Hij diende wel voortdurend op zijn
hoede te zijn voor de kerkbewaarder, die als hij een slechte bui
had en er begraven of getrouwd werd, behalve de honden ook de bedelaars
met zijn zweep hardhandig het portaal uit joeg. De honden van de voorname
heren natuurlijk niet, die beesten mochten blijven, ook al pisten ze tegen
een van de pilaren. En Floris maar buigen en leugenachtig glimlachen.
Kinderen kon de kerkbewaarder al helemaal
niet uitstaan. Als hij ze betrapte op baldadigheid rukte hij hun woedend
de muts van de kop. Die kon je daarna voor vijf stuivers weer terugkopen.
Vijf stuivers, hoe kwam je eraan?
Binnen in de kerk was het daarom nooit helemaal veilig. Maar vóór
het hoofdportaal van de kerk, waar hij eerst altijd gezeten had, werd je
ook al niet rijk van de giften van de kerkgangers. Voordat ze de kerk binnenkwamen
haastten ze zich, alsof hun een buidel geld werd voorgehouden. Nadat ze
de deuren waren gepasseerd liepen ze heel langzaam. Het leek wel of ze,
als ze eenmaal binnen waren, door de vroomheid werden verdoofd en
daardoor alleen aan hun eigen ziel en zaligheid konden denken, in plaats
van aan kleine bedelaars aandacht te schenken.
Misschien was de plek bij het offerblok
toch niet de goede? Wat in het offerblok verdween kwam immers niet in zijn
zakken terecht. Dat verdween in de geldkist van de overheid, die daar natuurlijk
mooi weer van speelde. Naar de armen ging het vast niet, tenminste niet
naar hem.
`Adriaen,' had Malle Babbe hem meerdere
malen voorgehouden, `luister eens goed. De kerk en de herberg zijn
in deze wereld het belangrijkst. Ik pluk van hun gulzigheid en geilheid,
de kerk van hun vermeende vroomheid. Ik bezorg ze een hemel op aarde, de
kerk geeft ze een hemel in het hiernamaals. Maar je komt die hemelen niet
voor niks binnen, ze kosten allebei geld. Voor niets gaan alleen de maan
en de zon op.'
Ze bedoelde natuurlijk dat veel mannen
die de kerk binnenstapten, ook regelmatig een bezoek aan de herberg De
Bastaert-pijp in de Smeestraat brachten, waar ze een flink aantal
pinten bier of een kan wijn dronken. Om vervolgens, heel wat duiten lichter,
de herberg uitgezet en weer naar huis gestuurd te worden, naar hun eigen
wijf terug, zo laveloos als ze vaak waren.
In de kerk en bij mij is de drempel
glad
`In de kerk en bij mij is de drempel
glad,' zei Malle Babbe.
De kerk en de herberg hoorden gewoon
bij elkaar. Er werd in allebei flink aan de zonde verdiend.
`En jij, jongen,' zei Malle Babbe,
`klopt de allerlaatste duiten uit hun zak. Die ook weer in mijn beurs terechtkomen.
Zo blijft de wereld in evenwicht en hebben wij altijd genoeg te eten.'
Een beurs, dacht Adriaen, een goedgevulde
beurs. Hij zag verscheidene kerkgangers die een beurs aan hun gordel hadden
hangen. Sommige klein, andere uitpuilend van de duiten. Voor wat daarin
zat zou hij een hele poos niet meer hoeven te bedelen. Maar hoe kwam hij
eraan? Nog beter, hoe kwam hij ermee weg, als hij er al een te pakken kreeg?
De eigenaar mocht dan wel verdoofd lijken door zijn schijnbare vroomheid,
als het om zijn lieve geldje ging, was hij vast en zeker op zijn hoede
en klaarwakker. En hij kon rekenen op de vele burgers die achter een boosdoener
aangingen en hem grepen nadat zij `houd de dief' hadden horen roepen. Het
was in de drukbevolkte stad niet eenvoudig om ongestraft weg te
komen.
De rakkers van de schout waren
trouwens ook nooit ver weg, zeker niet hier, rond de kerk en op 't Sand,
de Groenmarkt en bij de Vischmarkt en het Kerkhof van Sinte-Margrieten,
waar het stikte van de bedelaars, vooral op een marktdag als deze. Maar
de bedelaars op het Kerkhof hadden allemaal een schriftelijk bewijs van
de overheid op zak, dat hun toestond te bedelen. Zo'n bewijs had Adriaen
niet. Bedelen was voor hem dus dubbel gevaarlijk. De straffen waren ook
niet mis: je kon veroordeeld worden tot tewerkstelling, verbanning, brandmerken
of geseling. Hij had het al zo vaak meegemaakt, op het schavot voor het
stadhuis op 't Sand, tegenover de kerk. Adriaen was wel wat gewend, maar
als hij eraan dacht om ook op dat schavot terecht te komen ging er een
rilling over zijn rug.
De gedachte aan een goedgevulde en
zacht rinkelende beurs liet Adriaen echter ondanks alles niet meer los.
Nadenken over de gevolgen van zijn daad deed hij dus maar liever niet.
Hij loerde naar de gestalte van de koster, die nu bij het grote koorhek
stond en naar een van de grafstenen op de vloer ervoor leek te kijken.
Die zou wel weer halfdronken zijn, daar stond hij om bekend. De stoelenzetter
was bezig bij het koor. Bij de preekstoel, in de grote ruimte van de Bavo,
stonden nu groepjes kerkgangers die luisterden naar de dominee, die een
van zijn preken afstak. Er stonden ook jongens bij die hij kende, braaf
naast hun ouders. Adriaen grijnsde, want hij wist dat er knapen onder waren
die liever de stad afstroopten dan hier in de kerk hun tijd te verdoen.
Toen zag Adriaen ook de al wat oudere
heer, die leunend op een stok met zilveren knop bij een van de grote pilaren
stond. Een puntbaardje en een snor. Op zijn hoofd een zwarte, breedgerande
hoed. Duidelijk zichtbaar droeg hij ook een buidel, die Adriaen scheen
te wenken: `Pak me dan? Pak me dan, als je kan?'
Adriaen kende hem wel. Dat was meester
Frans Hals, de kunsthandelaar en beroemde portretschilder, die aan
de Bacanessegracht woonde, samen met zijn vrouw, zijn vele kinderen en
zijn leerlingen. Adriaen kon zelf ook aardig tekenen, vooral portretten,
al vond Malle Babbe dat gepriegel en gekras, zoals ze het noemde, maar
niks. Hij had bijna alle bedelaars van de stad getekend op alle stukjes
papier die hij te pakken kon krijgen. Dat gebeurde niet zo vaak, want papier
was duur. Het liefst tekende hij de gewone mensen, niet de rijke stinkerds
met hun kanten kragen en uitgestreken smoelen.
Maar een leerling van een van de
schilders zou hij wel nooit kunnen worden. Dat was alleen voorbehouden
aan de zonen van rijke regenten en achtenswaardige burgers die goed in
hun geld zaten. Want leerling worden bij een schilder kostte geld, veel
geld, wel zo'n tweehonderd gulden per jaar. Hoe zou hij ooit zoveel geld
bij elkaar kunnen krijgen? Dat verdiende Malle Babbe nog niet eens in een
heel jaar. Nee, arme bedelaarsjongens kwamen voor een opleiding in de schilderkunst
niet in aanmerking.
Hij steunde zijn handen tegen de
pilaar achter hem en drukte zich ruggelings omhoog. Een magere hond sloop
door het portaal, de staart tussen de achterpoten. Adriaen zelf sloop ook,
al was het niet met zijn staart tussen zijn poten, maar met zijn muts in
de handen, tot vlak bij zijn nietsvermoedend slachtoffer, die met
neergeslagen oogleden scheen te luisteren naar de psalm die de dominee
had ingezet. Adriaen sloop zó dicht bij Frans Hals, dat hij de beurs
aan de gordel nu met de handen kon aanraken.
`Pak me dan! Pak me dan als je durft?'
knipoogde de beurs.
Hij likte met zijn tong langs zijn
lippen, dacht niet meer aan de harde handen van Malle Babbe, wurmde zijn
muts in zijn kiel, voelde in zijn zak. Zijn mes, het kleine mes dat hij
altijd bij zich droeg, vlijmscherp geslepen op de trap van de Vleeschhal.
Het lag in zijn hand voordat Adriaen het zelf wist.
`Wee hun, die de lusten des vlezes verheerlijken
en Gods genade niet waardig zijn! Waar het goud begint, is deugd maar wind!'
galmde nu de stem van de dominee.
Rats... deed het mes en de beurs
hing plotseling niet meer aan de gordel, maar zat in de hand van Adriaen
geklemd. De linkerhand van de heer gleed van de zilveren knop van zijn
wandelstok, die door de rechterhand werd opgevangen, voelde graaiend aan
zijn zijde. Weg! Het hoofd met de zwarte hoed draaide zich om. Frans
Hals keek over de schouder van de donkerbruine korte cape die over zijn
linkerschouder was geslagen.
`Wee hun die zich verrijken met het
bezit der naaste!' klonk het van de kansel. `Zij zijn des duivels prooi!
Ik zal u geven de schatten, die in de duisternissen zijn, alsook verborgen
rijkdommen, opdat gij moogt weten dat ik in de Heer ben!' `Dief! Onverlaat!
Mijn beurs! Houd hem!'
De stem van de oude heer overstemde
de donderpreek van de dominee en zijn stok zwaaide in het niets, naar een
leeg portaal, want Adriaen was al door de open kerkdeuren verdwenen, alsof
hij opgeslokt was door het zonlicht.
Ren maar eens weg uit een kerk, waar
je net een beurs gestolen hebt. Ren maar eens weg uit de geborgenheid van
die koele grote ruimte, in de daverende zon. Langs de hemelhoog torende
muren van de kerk waar in de hoeken de schaduwen gluren die met onzichtbare
klauwen aan je kleren trekken. Dwars het dievenkerkhof van Sinte-Margrieten
over, waar kraaien zwart wiekend opvliegen. De hoek van de Damstraat om,
rechtstreeks naar het Sleepers Hoofd op het Sparen met de grote houten
kraan, waar de beurtschippers bij de Waag je schijnen op te wachten. Grijp
die smerige beurzensnijder! Hel en duvel en verdoemenis, je moet vlug zijn!
Waar zijn de rakkers van de schout?
Springen ze te voorschijn om je in
de Gevangenpoort te smijten? Weet plotseling iedereen in de stad wat je
hebt uitgevreten? Ze zien toch hoe je rent? Knapen die zo rennen hebben
iets op hun geweten! Leeg stroom je, tot er niets meer over is dan je voeten
die uit zichzelf maken dat ze wegkomen van de plaats waar iemand jankt
van woede en teleurstelling over het verlies van zijn geldje.
Langs het Sparen rende hij, de stinkende
rivier die zich door de stad kronkelde, struikelde meer dan hij liep de
Grauw-Steenen brug over en dook in de Wijde Steeg die de toegang vormde
tot de Achterstraat waarin hun huisje stond. Met een bonzend hoofd,
oren die wel doof leken en een hart dat wild bonkte in zijn magere borst
stond hij een ogenblik hijgend stil bij de deur.
Er hobbelde een voertuig met een
mager paard ervoor door de straat, twee kinderen scholden elkaar uit en
aan de overkant klopte een buurvrouw een rieten mat uit, waardoor grote
wolken stof als wild geworden geesten in het zonlicht dansten. Ze stak
haar hand op toen ze hem zag, riep zijn naam en nog iets. Maar hij wachtte
niet af, wilde ook niet horen wat zij te zeggen had, hij was al binnen
en de smalle trap op, naar het hokje waar hij sliep en waar de stilte
en de warmte onder het dak als een beschermende schil om hem heen klonterde |