|
Jan
van Brouchoven door Wierix of door Goltzius. Anno 1578. Het vers
bij de gravure luidt: Rinland Aerarj Quaestor, sic ora Ferebam Bruchouius.
viridj nunc quoque canicie. Quaestura octo, Quid hoc? tredecim lustra
imputat aetas, Vna sed octodecim pignora Caia mihi. 1578 |
Jan van Brouchoven
of Brouckhoven is een vrij onbekende figuur. Hij heeft geleefd en gewerkt
tijdens de Opstand in de Lage Landen. Maar zijn naam is slechts terloops
gemeld. Een plaats in de Leidsche regeringslijsten en op de regentenborden
in het Weeshuis is een voorrecht, dat hij met zeer velen deelt: de voorloopige
indruk moet wel zijn, dat wij hier te doen hebben met een aanzienlijken,
welgestelden burger, die geenszins opvalt door persoonlijke eigenschappen,
en die niet beter verdient dan in de schaduw te staan van zijn meer
bekende tijd- en stadgenooten: Paulus Buys, de heeren Van der Does,
Pieter Adriaenszoon van der Werff, Jan van Hout en Caspar Coolhaes.
Het kan
niet anders, of onze voorstelling van het Leidsche openbare leven in
den tijd vóór, onder en na het beleg wordt bijna geheel beheerscht door
de zo juist genoemde mannen. Wat Jan van Brouchoven in de functie van
rentmeester geweest is en tot stand heeft gebracht is wel van dien aard,
dat men het ook na drie en een halve eeuw nog belangrijk kan noemen.
In het
derde deel van zijn Histoire de Belgique (blz. 206-207) maakt H. Pirenne
de opmerking, dat de zeventien gewesten onder Karel den Vijfde buitengewoon
goed zijn bestuurd, en konden beschikken over voortreffelijke ambtenaren
op de meest verschillende posten: ambtenaren die wel uit de gewesten
zelf afkomstig zijn, maar evenwel geheel los van oude vooroordeelen;
overtuigde aanhangers van de renaissance en van het humanisme; vooruitstrevend
met hart en ziel. Dit is de groep waar Jan van Brouchoven toe behoort.
Naast de presidenten, raden en griffiers van de hooge regeringscolleges,
naast 76 de rentmeesters en de baljuwen, naast de pensionarissen en
secretarissen der grote steden verdient hij, als hoofdambtenaar en factotum
van Nederlands grootste waterschap, zijn plaats.
|
H.
Goltzius maakte in 1579 dit portret van Jan van Brouchoven. Het
motto van de gravure is Geluck voor gunst |
Eerst een
woord over zijn afkomst. Op 11 mei 1542 wordt hij tot burger van Leiden
aangenomen, waaruit blijkt dat zijn familie niet van Leidsche herkomst
was. En vermoedelijk stamde hij niet eens uit Holland, maar uit Brabant.
Gehuchten met de naam Broekhoven zijn er onder Tilburg, onder Riethoven,
onder Brecht (provincie Antwerpen), onder Geulle (Limburg). Het Tilburgsche
Broekhoven is onder die vier het meest bekend: maar aan welk ervan dit
geslacht zijn naam heeft te danken, is onmogelijk te zeggen.
Zijn vader
(De genealogische bijzonderheden heb ik ontleend aan de aantekeningen
van Gijsbert van Rijckhuysen en van Mr. Ch. M. Dozy op het Gemeentearchief
te Leiden. De gegevens voor dit artikel zijn geput uit het archief van
het Hoogheemraadschap van Rijnland) is Dirck van Brouckhoven, geboren
in 1479 of 1480, gestorven 21 augustus 1540; zijn moeder, Heylken Pieters
dr. van Hoeswinckel, is geboren in 1476 of 1477 en overleden 3 september
1538; portretten van beide zijn bewaard in de Lakenhal. Behalve den
zoon Jan, geboren in 1513, kennen we van dit echtpaar slechts een dochter,
Digna, gehuwd met Cornelis van Teylingen. Dan is er van Jans andere
bloedverwanten nog bekend zijn oom heer Heynrick van Brouchoven, kanunnik
in het kapittel ten Hoogenlande alhier.
In een
van de perkamenten registers van Rijnland heeft Jan zelf het volgende
aangeteekend: 'Bruyn Foeytgens zoon, rentmeester ende clerck van Rijnlandt
starf in de Meye maent anno XVc vijf ende dertich, ende in zijne stede
worde gecoren bij den heemraden van den selven lande. Dirck van Brouchoven,
rentmeester van der wildernisse (Blijkens de Thesauriersrekening van
de stad Haarlem over 1515-16 (Arch. Haarlem 1 268) was Diric van Brouchoven
in dat jaar deurwaarder van het Hof in Den Haag. Zijn zoon Jan is dus
in 1513 waarschijnlijk te 's-Gravenhage geboren), die zijn eedt gedaen
heeft in handen van den selven heemraiden upten XXIIen Decembris dairan.
Dirck van Brouchoven starf upten XXen dach in Augusto anno XVc ende
veertich, ende in zijn plaetse worde bij den voornoemden heemraiden
ge-eligeert tot ?t voorschreven officye Jan van Brouchoven, zijn zoon'.
|
Portret
van Dirck van Brouchoven (1479 of 1480 tot 1540). Hij was rentmeester
en klerk van Rijnland van 1535 tot 1540. Het portret is waarschijnlijk
van Cornelis Cornelisz de Kunst of Const. |
De benoeming
van Jan is gedateerd 29 augustus 1540; twee dagen later legde hij in
handen van de hoogheemraden Adriaen Stalpart van de Wiele en Jan van
Alckemade den eed af. Al vanouds hadden de hoogheemraden van Rijnland
een 'klerk' gehad tot het bezorgen hunner administratie: bij het privilege
van 24 augustus 1413 waren zij bevestigd in het recht, dien klerk zelf
te mogen benoemen. Maar de rentmeester als ambtenaar was toen nog een
jonge instelling. Voor 1515 immers was elk der hoogheemraden op zijn
beurt een jaar rentmeester, hetgeen te gemakkelijker kon geschieden
daar er weinig geld te beheren viel. Alleen in buitengewone gevallen
werd er een omslag in geld gedaan (Fruin, Verspreide Geschriften VI,
bl. 214-218), het gewone onderhoud van alle werken geschiedde door bijzondere
onderhoudsplichtigen (ambachten of particulieren). Verandering is daarin
gebracht door de grote rampen die in de jaren 1508-1518 tot zes, zeven
maal toe over Rijnland zijn gevallen.
Hoogheemraadschap
bedreigd
Grote vernielingen waren aan dijken en sluizen voorgeva!len; de heftigste
geschillen over het herstel waren gevolgd; tweemaal waren dijkgraaf
en hoogheemraden in hun ambt geschorst; het bestaan van het hoogheemraadschap
is nooit zo ernstig bedreigd geweest als in die jaren. En nadat alle
stormen waren bedaard zag men als resultaat, dat er grote werken ten
laste van de algemene kas van Rijnland waren gekomen, waartoe jaarlijks
of ten minste periodiek een heffing van alle gronden in Rijnland moest
worden gedaan, met toestemming van de ingelanden (althans van de voornaamsten
onder hen) en van het Hof van Holland, en onder het beheer van een eigen
rentmeester, benoemd door de ingelanden. Zo is er in de jaren 1515 -
1520 naast de door het college benoemden klerk, Jan van Noorde, een
rentmeester (Bruyn Foeytgenszoon) door de ingelanden aangesteld.
Was het
een gevolg van slim overleg, dat de hoogheemraden, nadat Jan van Noorde
zijn klerkambt in 1520 had neergelegd, Bruyn Foeytgenszoon tot zijn
opvolger benoemden? Zoveel is zeker, dat de uitslag te hunner gunste
is geweest. De tegenstelling tusschen den ambtenaar van het college
en dien van de ingelanden (die b.v. in Delfland nog lang is blijven
bestaan) verviel hier, voordat zij zich recht had kunnen inburgeren:
de beide functies waren verenigd in de persoon van Bruyn Foeytgenszoon
- (Buiten zijn betrekking tot Rijnland weet ik van dezen man weinig
anders, dan dat hij rentmeester van de heren van Warmond was. Dit bleek
mij uit stukken op het Huis te Warmond, waarvan mij door de eigenaresse
welwillend inzage werd vergund. Bij de uitvaart van Bruyn Eoeytgenszoon
in de Pieterskerk viel een incident: Zie Knappert De opkomst van het
Protestantisme in ene Noord-Nederlandsche stad, bl. 163 ).
Zijn 'schone triumphante huysinge' op de Breestraat tegenover het stadhuis
herbergde van dien tijd af het kantoor van Rijnland en diende den hoogheemraden
als vergaderplaats, naar het bij vorige klerken gevolgde gebruik.
Er is al
gezegd, dat Bruyn in 1535 overleed. De hoogheemraden benoemden daarop
Dirck van Brouchoven tot klerk en gemakshalve maar meteen tot rentmeester,
zonder dat de hoofdingelanden van enig protest hebben doen blijken.
En in datzelfde jaar 1535 kwam Jan, toen twee en twintig jaar
oud, als klerk op zijn vaders kantoor (Dit vermeldt Jan van Hout, die
het weten kon, in zijn rapport over het bestuur van Rijnland 1595: in
het archief der gemeente Leiden). Uit het archief van het Elisabethgasthuis
te Haarlem blijkt dat Jan van Brouchoven in 1539 schout van Lisse was:
deze functie kan hij slechts kort hebben vervuld ),
en werd dus ook bij de zaken van Rijnland betrokken.
|
Portret
van Heylken Pieters dr van Haeswinkel, vrouw van Dirck van Brouchoven
en moeder van Jan van Brouchoven. Ze leefde van 1476 of 1477 tot
3 september 1538. |
Hij zou
in den dienst van Rijnland volharden tot zijn dood, 1588; een tijd van
drie en vijftig jaar lag voor hem, zeker lang genoeg om iets van betekenis
tot stand te brengen. Ook de verhouding, waarin hij zich zag geplaatst,
was gunstig voor vruchtbaar werk. Bruyn Foeytgenszoon had zich ontwikkeld
tot de man, die in de zaken van Rijnland alles deed en alles wist. Ook
in technische zaken: de opzichters te Spaarndam en te Halfweg hadden
alleen te zorgen voor de uitvoering en het onderhoud der werken: de
landmeter deed niets dan landmeten en waterpassen: het dagelijksche
toezicht op de algemene waterstaatsbelangen van Rijnland was, evenals
het beheer der gelden en de administratie der bestuurszaken, bij den
rentmeester-klerk. Zijn centrale positie kon hem, bij wrijving tusschen
het college en de hoofdingelanden, moeilijkheden bezorgen (waarvan men
beneden een paar voorbeelden zal zien): maar juist door die positie
kon hij in normale omstandigheden ook voor een goeden en vlotten gang
van zaken zorgen.
Ik wil
nu eens een paar grepen doen uit het vele, dat in den ambtstijd van
Jan van Brouchoven is ondernomen en tot een goed einde gebracht. De
nieuwe meting van Rijnland, en de wijziging in de heffing van het morgengeld.
In theorie hadden de landen in Rijnland de waterschapslasten altijd
morgensgelijk moeten betalen: dat stond duidelijk in de handvesten (Handvesten,
van 11 oktober 1413, 11 november 1413, 20 februari 1414, en vooral dat
van 20 oktober 1437 Van Leeuwen Handvesten van Rijnland, bl. 104) evenals
in de algemene belasting-wetgeving van Holland (Plakkaten van 6 juli
1515 en van 8 september 1518; Groot Placaatboek deel 11, bl. 2048 en
2051), en de hoogheemraden, die bij ede verplicht waren om alle belanghebbenden
gelijk te behandelen, den kwaden akker te doen gelijk den goeden, den
hogen akker gelijk den lagen, moesten ook voor de richtige heffing der
lasten zorgen, zowel van de omslagen van Rijnland als van de binnenlandsche
kosten der ambachtsen polderbesturen.
Was de
theorie dus eenvoudig genoeg, de praktijk was een en al moeilijkheid.
Hoe kon men in Leiden de opgaven der ambachtsbesturen controleren? Hoe
kon men misbruik ontdekken, waarbij soms een heel ambacht belang had
en waarover dus nooit werd geklaagd? Waar was de mogelijkheid, om veenland,
dat eerst door uitgraving van alle waarde was beroofd en vervolgens
verlaten, tot betaling te dwingen? Of nieuw ontgonnen land, dat in de
gaarboeken der ambachtsbewaarders niet vermeld waren? Wie durfde optreden
tegen een grootgrondbezitter als de abdij van Rijnsburg, die vrijdom
van waterschapslasten pretendeerde niet op grond van enig recht, maar
van langdurig gebruik of misbruik? Wie zou aan al zulke kwade praktijken
de hand slaan en daarmee zóveel belanghebbenden tegen zich maken? Dijkgraaf
en hoogheemraden van Rijnland hebben dit evenwel in 1540 ondernomen,
hun rentmeester en landmeters hebben het uitgevoerd. Met wantrouwen
zagen de gebruikers van 1540-1544 de meters op hun landen aan het werk;
met te meer wantrouwen omdat deze moderne techniek van nieuwe methoden,
van driehoeksmeting, gebruik maakten: zij bepaalden de grootte van een
perceel zonder het aan allezijden te meten, waaruit een argwanend toeschouwer
al dadelijk concludeerde dat zij zich grotelijks gefailleerd en geabuseerd
hadden.
Toen de
registers van alle ambachten waren ingeleverd, bevond men, dat de vruchtdragende
landen in heel Rijnland een oppervlakte van nagenoeg 70.000 morgen hadden,
terwijl de belastbare grootte volgens de oude registers slechts 48.000
morgen had bedragen!
Nu gold
het, de verkregen gegevens in praktijk te brengen. In 1545 werd door
dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden besloten tot een omslag
van drie stuivers per morgen 'volgens de nieuwe meting.' Aldus de resolutie,
opgesteld door Jan van Brouchoven, en de akte van toestemming
van het Hof. Beide werden later door de protesteerende hoofdingelanden
tegengesproken : hoogheemraden hebben hun klerk de resolutie doen opstellen
,nae haere appetijte?, de ingelanden eischen dat dat voortaan door een
neutraal notaris zal geschieden; de akte van het Hof is door het college
verkregen op grond van 'sinister en onwaerachtich te kennen geven',
zoodat de ingelanden zich er niet bij neer wenschen te leggen.
Het ging
hard tegen hard. De inning van den omslag volgens de nieuwe meting werd
door het College voortgezet: Aalsmeer (waar het verschil tusschen den
ouden en den nieuwen aanslag het grootst was) werd door executie tot
betaling gedwongen; Aalsmeer vorderde een deel daarvan, als onverschuldigd
betaald, terug; talloze andere klagers voegden zich met Aalsmeer of
kwamen zelfstandig in verzet; het werd een monsterproces. Hof en Rekenkamer
evenals de regering te Brussel trachtten de zaak te schikken, en raadden
tot accoord: voorlopig vruchteloos. De partijen gingen steeds verder
van elkaar, ooit alle andere grieven, die de een tegen den ander ook
had gehad of had kunnen hebben, werden voor den dag gehaald.
Aan de
werken en gemene belangen kon middelerwijl slechts het allernodigste
worden gedaan, want er was geen geld: partijen konden het over de heffing
immers niet eens worden! Tot tweemaal toe moest een lening in de ergste
behoefte voorzien. Eindelijk zag ieder, dat er een eind moest komen.
De bemiddeling van commissarissen uit de hoge regeeringscolleges werd
nu aanvaard, en bij de uitspraak, die in 1550 werd gedaan (Van Leeuwen
bl. 246), legden allen zich neer. Was het oorspronkelijke doel - betaling
van alle lasten morgen morgensgelijk - niet geheel bereikt, aan de overgrote
meerderheid der vroegere misbruiken was een eind gemaakt; en in de registers
der nieuwe meting (mits de eigendomsveranderingen regelmatig werden
bijgehouden) had men nu het middel om te controleeren dat de heffing
der omslagen in elk ambacht tenminste evenredig zou geschieden.
Deze strijd
had, bij al zijn heftigheid, verhelderend gewerkt; allerlei oude grieven
waren afgedaan, en 86 om voorziening vroegen. Zo toen het veenbaggeren
(Te voren had men het veen slechts boven water afgegraven : aldus was
een meters dikke veenlaag onder het niveau van het zomerboezemwater
blijven zitten), het slagturven, omstreeks 1538 in gebruik kwam; de
regeling, in 1540 voor Rijnland alleen gemaakt, werd spoedig tot de
andere districten uitgebreid en door het Hof, met advies van de Staten,
in een algemene wet veranderd (Groot Placaatboek deel 1 bl. 1232. A.
Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregering, IV, 523). Hierbij nog
een vermeldenswaardige bijzonderheid. Toen de Staten van Holland in
1565 hadden kunnen goedvinden, de hoogheemraadschappen over de nakoming
van dat plakkaat op 't slagturven en ontgronden aan te schrijven, werden
zij door het Hof terechtgewezen (Kluit alsvoren, bl. 413); het toezicht
op de autonome lichamen, op de algemene en bijzondere wetgeving en op
de naleving daarvan berustte bij het Hof, en de Staten hadden zich daarmee
niet ongevraagd te bemoeien. Werd aldus gewaakt tegen misplaatste inmenging
van boven, ook de geregeerden werden gehouden binnen de grenzen, die
men voor hen aangewezen achtte; de ingelanden van een aantal Rijnlandsche
dorpen, die in 1566 wilden vergaderen om over waterstaatsbelangen te
spreken, werden door het Hof in hun voornemen belet (Groot Placaatboek
deel 11 bl. 1816); de algemene waterstaat van Rijnland behoorde tot
de taak van dijkgraaf en hoogheemraden, tot hen konden de belanghebbenden
zich wenden: als zij zich verongelijkt achtten, stond de weg tot het
Hof open; maar de zaken willekeurig in eigen hand te nemen kon hun niet
worden toegestaan.
De belanghebbenden,
die niet onder de Hoofdingelanden vertegenwoordigd waren, moesten dus
vertrouwen hebben in het toezicht, dat door het Hof en de Rekenkamer
op het bestuur van Rijnland en op de verantwoording der gelden werd
uitgeoefend: en in dat vertrouwen konden zij gerust zijn. Ook de bestuurders
van Rijnland zelf vonden veel baat bij het toezicht van deze bekwame
en invloedrijke bewindslieden, die door hun periodieke bemoeïing met
Rijnlands belangen een grondige kennis daarvan hadden verkregen. Door
hun medewerking en bemiddeling konden belangrijke zaken tot een bevredigend
einde worden gebracht, die anders tot ieders schade onopgelost hadden
moeten blijven (Het Tractaet van Dijckagie van den tijdgenoot Andries
Vierlingh (uitgegeven in de Rijks Geschiedkundige Publicatien, kleine
serie no. 20, is één pleidooi voor deskundig en sterk gezag in waterstaatszaken.
Vierlingh was dijkgraaf van enige polders onder Steenbergen en adviseur
bij vele grote ondernemingen). Zo kon men nu eindelijk eens ernstig
denken aan de uitvoering van het grootsche plan, om Rijnlands boezem
een nieuwe uitlozing op de Noordzee te verschaffen. Dat het boezemwater
's winters inzonderheid een hooger stand hebben zou dan de eb in de
Noordzee had men ook vroeger al gemeend, maar het ontbrak aan betrouwbare
waarnemingen, en verder dan oppervlakkige plannen was men niet gekomen.
Maar in
1570 kwamen er zulke ernstige klachten over de hoogte van het boezemwater
het hele jaar door, dat het onvoldoende der bestaande middelen van uitlozing
voor ieder duidelijk werd. Op 31 januari 1570 werd de zaak voor het
eerst in een vergadering met hoofdingelanden besproken, en besloten,
dat men tot 's gemeen lants toste bij diversche lantmeters ende tot
verscheyden tijden ende winden sall doen waterpassen 't water van de
zee jeghens 't waeter binnen landts. Aldus geschiedde: de resultaten
weaden op 11 mei overgelegd: zij waren al wel voldoende om dijkgraaf
en hoogheemraden en enkele belanghebbenden te overtuigen. Maar dat was
niet genoeg. Waren er vóórstanders, er waren nog veel meer tegenstanders.
Waartoe die groote, dure nieuwigheden? Wat zou men zich vermeten, in
de beschermende duinenrij een gat te maken? De lage boezemlanden konden,
door middel van bemaling, zichzelf wel helpen. De abdis van Rijnsburg
liet alvast weten, dat zij in het plan nooit of nimmer zou bewilligen;
zij verwierp het geheel (Schotel, De Abdij van Rijnsburg, bl. 87). De
ingelanden der ambachten aan de Gouwe zeiden, dat zij er geen belang
bij meenden te hebben, en niet verstonden eraan mee te betalen. Haarlem,
dat voor zijn scheepvaart en waterverversching de doorstrooming in het
Spaarne niet verminderd wenschte te zien, sloeg de heele zaak met wantrouwen
gade.
Groter
dan alle bijzondere redenen tot tegenstand was tenslotte het algemene
wantrouwen tegen grote, nieuwe, mooie, dure plannen, die men voelde
als iets onbekends en daardoor haast iets vijandigs: het wantrouwen
óók tegen de nog zo weinig verbreide technische wetenschappen, door
de landmeters in praktijk gebracht; velen zeiden ronduit, dat zij de
mogelijkheid van waterlozing te Katwijk niet zouden geloven voordat
zij het zelf hadden gezien. In die omstandigheden besloot men tot een
maatregel, die kostbaar en tijdroovend, maar
dan ook afdoende zou zijn: men verzocht en verkreeg een raadsheer uit
het Hof van Holland, om als commissaris een openbaar onderzoek naar
het nut van 't ontworpen werk in te stellen. Dit, zeer uitgebreide,
onderzoek (Tegenwoordige Staat van Holland, deel IV bl. 172-174) heeft
enige maanden geduurd; de conclusies van het rapport zijn dat Rijnland
grote behoefte had aan betere en krachtiger waterlozing; dat een uitwateringskanaal
te Katwijk daarin volkomen zou kunnen voorzien; dat een dergelijk kanaal
zonder overgrote kosten en zonder enig gevaar voor 't land kon worden
gemaakt en dat er geen andere middelen waren, om het gewenste doel even
goed te bereiken. En het Hof, dat deze conclusies bevestigde, voegde
er nog aan toe, dat dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden van
Rijnland uit hoofde van hun ambt volkomen bevoegd waren, tot een dergelijk
werk te besluiten.
Hiermee
waren nu de in ernst gemaakte bezwaren weerlegd, en was den onredelijken
tegensprekers de mond gesnoerd. Het plan, waarvan het nut zo grondig
was aangetoond, lag klaar, in bijzonderheden uitgewerkt: bestekken en
modellen van de ontworpen sluizen waren door kundige meester - timmerlieden
- gemaakt. Nochtans kon tot uitvoering van dit kostbare werk niet terstond
worden overgegaan. Maar wèl besloot de vergadering van 3 november
1570 dat men, 'omme alle zekerheyts wille ende tot perfecte prouve
van den voors. gedaen peylinghe, bij delvinghe van een cleyn canael,
in de wijte van ses off seven voeten upte gront, experimenteren ende
ondersoucken sall de tochte ende losinghe van den watere vuyten Rijn
in de zee', om dat dan later tot de gewenschte afmetingen te brengen.
Tot dit voorlopige werk zouden de hoogheemraden de nodige gelden op
eigen naam lenen.
In maart-november
1571 werd vervolgens het kanaal van den Rijn tot dicht aan de zee gegraven;
in het begin van 1572 werden de twee houten duikers geplaatst, en eind
maart was men tot het grote feit der doorsteking genaderd. 'Den IIIen
Aprilis (aldus Jan van Brouchoven in zijn declaratie van reiskosten)
zijn de dijcgrave, Does, Lochorst, Verlaen, Noortwijck ende Brouchoven
gereyst van Leyden tot Catwijck opte strande, ende aldair present geweest
dat de gravinge voerts doorgesteken worde tot in de zee op 't laechste
water. Des anderen daechs den RIfen zijn weder tot Catwijck opte zee
gereyst de voors. dijckgrave, Does, Lochorst, Verlaen, Noortwijck ende
Brouchoven, aldair mede gecomen waren eenige van de burgermeesteren,
schepenen, ende de twee pensionarissen van Leyden, omme de gravinge
ende deurstekinge op te nemen, 't welck zij goedt gevonden hebben, sulcx
datter een schuyt van VII ofte VIII kerven mettet binnenwater gedreven
es vuyte nyeuwe gegraven vairdt door de duyckers dair inne leggende
tot in de zee, ten bijwezen van eene groote menichte van burgeren van
Leyden ende andere persoonen van verscheyden plaetsen aldair vergadert
zijnde; ende was opten Goeden Vrijdag.
Het moet
een groot ogenblik geweest zijn voor de ontwerpers, voorbereiders en
gedeeltelijke uitvoerders van het plan; hun verwachtingen en voorspellingen
waren uitgekomen, het was nu metterdaad bewezen dat dit tevoren zo bespotte
werk voor Rijnland tot zegen zou kunnen zijn:
't
Gunt Costverlooren hiet
en gelt versmooren, siei
voorgaende geacht was,
1 April de twede none
1 v Rijnlandt de betone
dat profijt gewracht was
(Dit versje en het volgende zijn uit Orlers. tweededruk, bl. 15).
De grootste
tegenstanders zagen het nu met hun eigen ogen: 'Doe den Rijn de grote
zee blijdelijck versocht, Menich anders gevoelde dan hij te vooren docht'.
De Leidenaars, die daar op 4 april 1572 zo onbezorgd feestvierden,
schijnen nog niets te hebben geweten van ?t geen drie dagen te voren
in Den Brielle was voorgevallen; ook in Zeeland trouwens kreeg men daar
eerst na enige dagen kennis van zie - 1). En bij de
verbijsterende snelheid, waarmee de staatszaken zich toen ontwikkelden,
had men geen tijd voor waterlozingen. Hoewel de Hoofdingelanden nog
in mei besloten, om het gemaakte proefkanaal te onderhouden en te zijner
tijd te vergroten, kon daar niets van komen. Vóór het eind van dat jaar
lagen de Spanjaarden rondom Haarlem, en maakten de hele duinstreek
onveilig. Er bleef niets anders over dan de (niet op stormvloeden gemaakte)
proefduikers opzettelijk te dichten - zie: 2).
1)
Mr. L. P. van de Spiegel, Historie van de Satisfactie, waarmede de stad
Goes en het eiland van Zuid-Beveland zich begeeven hebben onder het
stadhouderschap van Prins Willem van Oranje in het jaar 1577, bl. 111.
2)
In de tweede uitgave (1577) van Fruytiers? verhaal over het beleg en
ontzet van Leiden vind ik deze versregels: 'De Stadt van Leyden spreect
tot den leser. Oock is door de mijne in ?t eenentseventichste jaer,
Van niews ghegraven door de duynen met vlijt, Ende volghden bij nae
's Rijns voetstappen naer, Soo dat men uut mij in de zee voer op desen
tijt: Voorder gravingh bleef achter door oorloch en strijt, En is weder
ghestopt, daer ?t quaet doen conde?. Op de bijgevoegde afbeelding ziet
men, hoeveel zand er al spoedig voor de buitenste duiker was aangewaaid.
De restanten van de houten duikers zijn in 1708 uit den grond gehaald.
Bron: A. P. Twent, Bedenkingen en aanmerkingen over den waterstaat van
Rijnland en over eene uitwatering te Catwijk, bl. 34, 59.
Waterlosinge
tot Catwijc
Toen Jan van Brouchoven vele jaren later overleed hing de kaart
van de waterlosinge tot Catwijc nog in zijn studeerkamer. Dat dit werk,
waarin hij zijn hele persoonlijkheid had gelegd, van zó groot belang,
met zoveel energie en kennis van zaken voorbereid, en waarvan de kostbare
proefneming een zó zichtbaar succes had opgeleverd, nu tot mislukking
gedoemd zou zijn, - hij had het nog niet kunnen aanvaarden.
Het jaar
1572 bracht grote veranderingen, ook voor Jan van Brouchoven. Ik dien
daarom eerst op te halen, hoe zijn bestaan, afgescheiden van Rijnland,
zich tot dat jaar had ontwikkeld. Met zijn vrouw, Annetgen Foyendochter,
wier familienaam, blijkens een glasraam met de wapens van het echtpaar
- (Van Rijckhuysen, Gesl. en Wapenboek D, fo. 90), Van Oostermolen was,
had hij negen volwassen kinderen (Met de jonggestorvenen waren er achttien):
drie zoons, Foy (zijn oudste, geboren 8 Februari 1542), Heyndrick en
Dirc en zes dochters, Heyltgen, Adriana, Neeltgen, Aeltgen, Meynsgen,
Maritgen. Daarvan overleed Dirc ongehuwd; Foy trouwde in 1568 met Lijsbet
Gommersdochter van Boschuysen, en Hendrick in 1569 met Aeltgen Cornelis
Arienszoons dochter van Barrevelt. Ook de dochters zijn alle gehuwd;
Maritgen, de jongste, eerst op 29 Maart 1589, na den dood van haar vader.
Misschien
om de vergroting van zijn gezin, zeker door de vergroting zijner middelen,
was Jan uit zijn aanvankelijke woning aan het Steenschuur verhuisd naar
den besten stand in het toenmalige Leiden: naar de Breestraat bij den
Blauwen Steen, in een huis dat een Hollandsch leen was (De meeste bijzonderheden
van Jans particuliere omstandigheden zijn ontleend aan den inventaris
zijner nalatenschap (Gemeente Archief, Weeskamer boedel no. 783). Het
was hem in zijn particuliere zaken goed gegaan, te goed, vonden sommigen
(Van Leeuwen, bl. 298. 300. 319-320).
Met succes
had hij zich toegelegd op het exploiteeren van onvruchtbare landerijen
onder Lisse, Voorschoten, Leimuiden en elders, die hij voor een deel
geërfd, voor een groter deel gekocht had. De opbrengsten daarvan gevoegd
bij de inkomsten van zijn ambt stelden hem in staat om, ondanks zijn
grote gezin, als aanzienlijk burger te leven, en geld uit te geven ook
voor de behoeften des geestes. Hij bezat een omvangrijke bibliotheek,
waarin naast theologie, rechtsgeleerdheid, schone letteren en onderwerpen
van den dag, vooral geschiedenis en aardrijkskunde van de gehele wereld
ruim vertegenwoordigd waren. En hij hield, als particuliere liefhebberij,
een penningverzameling (Enige curiosa op den bovengenoemden Inventaris
voorkomende: 'Verscheyden boeren troengen, van Breugel gedaen. Een charitas
van alabaster, gewrocht bij Mr.
Willem van Tetroede. Zeckere geraetsel gefigureert van een vrou
die driederley kinderen hadde (het bekende Nijmeegsche raadsel?) Een
ring, schijnende zilver te zijn. leggende in een brieff ken, daer inne
geschreven stont, dat de zelve bij Hendrick, za: Brouchovens zoon, anno
LXVI in 't fondament van 't huys te Britten zoude zijn gevonden). Dat
hij zich zelf productief met enige kunst zou hebben beziggehouden, heb
ik niet gevonden: of men moest als kunst willen betitelen de versjes,
die hij wel op de schutbladen der registers van Rijnland schreef, aldus
bijvoorbeeld :
Tusschen twee Wolfven
/ Vossen / Advocaten /Catten een Schaep vet / Cappoen Geshet / Rijck
Man / Muysken dan Segt mij nu alle die ter werlt leeft, Wye van vieren
?t alre beste heeft?.
Maar dit
lijkt eerder onder de rederijkersaardigheden te rangschikken. Hij zorgde
dat zijn oudste zoon Foy een wereld-opvoeding kreeg; van 1556 tot 1560
was Foy buitenslands. Zijn persoonlijke kwaliteiten en zijn vermogen
hadden hem in Leiden, zijn aangenomen vaderstad (waar hij immers pas
in 1542 burger was geworden) al spoedig aanzien verschaft. Hij werd
deken van het Sint Sebastiaans-Schuttersgilde (1552-1565); Heilige Geestmeester
(1558-1560); op 23 Juli 1561 komt hij, als veertig-in-raad, in de stadsregering,
wordt op 10 November 1571 burgemeester, en is, door het onvrijwillig
uitvallen van twee ouderen (Op 7 Juli, nadat op 23/26 Juni de stad zich
voor den Prins had verklaard, Blok 111, bl. 42. De gebeurtenissen van
dezen tijd zijn uitvoerig beschreven bij J. van Vloten, Leidens belegering
en ontzet in 1573 en 1574, bl. 3 en volgende), eerste burgemeester in
het woelige jaar 1572.
Als
afgevaardigde van Leiden is hij, met den pensionaris Paulus Buys,
op 19 juli en volgende dagen aanwezig in de Statenvergadering te Dordrecht,
de vergadering die voor het verdere verloop van den opstand zo uiterst
belangrijk is geweest (Bakhuizen van den Brink, Studiën en Schetsen
1, bl. 531-532). Van de gebeurtenissen in het ambtsjaar van Jan van
Brouchoven verdient nog afzonderlijke vermelding de brand van den Stadhuistoren
op 2 Januari 1573 (Orlers, bl. 166, 567); al het andere zinkt in 't
niet bij de politieke en kerkelijke omwenteling, die in dat jaar ook
in Leiden werd volbracht en waarvan men het vrij rustige verloop zeker
in het credit van den beleidvollen eersten burgemeester kan schrijven.
Zelf naar 't schijnt zonder sterke godsdienstige overtuiging (bij zijn
overlijden stonden in zijn kast de katholieke stichtelijke werken, de
decreten van 't concilie van Trente, Savonarola, Morus, Erasmus, Luther,
Melanchton, Anastasius Veluanus, Beza en Calvijn vreedzaam naast elkaar),
stond hij in het politieke nochtans zonder voorbehoud aan de zijde van
den Prins (De effigiën van de Prince van Oraingien ende van de Princesse
in rondekens werden ook in zijn nalatenschap aangetroffen).
Daardoor
en door zijn bekwaamheid in bestuurszaken moest hij zich al spoedig
aan de landsregering ter beschikking stellen. De centrale organen waren
door het uitwijken der functionarissen geheel in onstuur geraakt: men
moest de bekwame mannen halen waar men ze krijgen kon. Zo werd Jan van
Brouchoven, wiens ambtstijd als burgemeester anders tot 10 november
had moeten lopen, op 31 Augustus 1573 benoemd tot raad en rekenmeester
in de Hollandsche rekenkamer, een functie die hij tot 1582 bekleedde
(Als zodanig heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door het bevorderen
van den bouw ener grote nieuwe schutsluis (de Mallegatsluis) te Gouda
(zie de rekeningen daarvan op het Rijksarchief). De afmetingen, die
de grote scheepvaartweg door Holland daarmee verkreeg, zijn tot heden
toe bijna onveranderd gebleven) in het begin van dat jaar deed hij afstand
ten behoeve van Lodewijc van Binchorst. Al dien tijd woonde hij in Delft
of in Den Haag, en verscheen slechts nu en dan in Leiden om het noodzakelijkste
werk voor Rijnland af te doen. De zaken van het land moesten voorgaan.
En zo lang
de Spanjaarden in het Land waren, dus tot 1577, was de taak van het
Hoogheemraadschap noodgedwongen zeer beperkt (De Spaanschgezinde hoogheemraad
Herebert Stalpaert van de Wiele bleef in de jaren 1573-1575 voor den
Spaarndamschen dijk zorgdragen, zonder contact met de Prinsgezinde meerderheid
van het college). Waarbij komt, dat de verhouding tusschen de hoogheemraden
en den rentmeester-secretaris in die jaren juist niet de beste geweest
schijnt te zijn: het kan haast niet anders, of hij is betrokken geweest
in het conflict van zijn zoon. Jan van Brouchoveri had, bij zijn goede
zorgen voor stad en land, zijn eigen grote gezin niet vergeten. Nadat
de stadssecretaris Jan van Hout in 1569 als 'seer suspect het land had
moeten verlaten, was Foy van Brouchoven in zijn plaats benoemd. Deze
werd op 28 Augustus 1573 door den Prins benoemd tot baljuw en dijkgraaf
van Rijnland (Kluit, Holl. Staatsregeering deel 111 bl. 422 de bevordering
van Foy van Brouchoven tot baljuw moeten wachten. De tweede zoon Hendric
van Brouchoven was op 9 oktober 1572 beëdigd als schout van Leiden,
en bleef dit tot 1576: niet lang daarna is hij overleden.)
De herbenoeming
van Jan van Hout tot secretaris had op Jonkheer Willem van Palesteyn,
die dat ambt tot dien tijd had bekleed, bevond zich in 't leger en weigerde
naar Leiden terug te keren, zodat de post als vacant werd beschouwd
(De Prinsgezindheid van Willem van Palesteyn was anders buiten twijfel,
reeds bij den Bloedraad was hij verdacht. Zie Knappert, a.w., bl. 259).
Daargelaten de vraag, of de Prins in het algemeen tot zulke benoemingen
bevoegd was, werd in dit geval gezondigd tegen de vaste gewoonte, om
tot dit ambt slechts aanzienlijke edelen te verkiezen (Van Leeuwen,
Costumen van Rijnland, bl. 53-57. Bij van Leeuwen en bij van Mieris
(Beschrijving der Stad Leyden 11 bl. 593-594) wordt het geval enigszins
anders verhaald. De ware toedracht heb ik ontleend aan het genoemde
rapport van Jan van Hout). En wie wel met den Leidschen burgerszoon
Foy van Brouchoven als baljuw genoegen wilde nemen, niet de (in meerderheid
adellijke) hoogheemraden. Zij wenschten den nieuwen baljuw niet als
dijkgraaf te erkennen: de onstuimige jonker Adriaen van Raephorst
wierp zich als dijkgraaf op, zonder benoeming; eerst in 1578 gelukte
het de Prins, hem tot afstand daarvan te bewegen. Kort te voren waren
in de plaatsen der uitgeweken hoogheemraden bekende Prinsgezinden benoemd;
zodat het college van dijkgraaf en hoogheemraden eerst na een interregnum
van zes jaar weer regelmatig gevormd en voltallig was.
Nu
deed zich ook het gemis van een vaste vergaderplaats te Leiden voelen.
Tot dien tijd had men (als boven gezegd) steeds ten huize van den rentmeester
vergaderd, maar in 1578 had Jan van Brouchoven geen huis in Leiden (In
de registers van het hoofdgeld, 1581, komt hij dan ook niet voor: zijn
ongehuwde kinderen woonden bij de gehuwde in); hij woonde in Den Haag
en zal er weinig voor gevoeld hebben alleen ten pleziere van Rijnland
een huis in Leiden aan te houden. Zo kwam men ertoe, in februari 1578
een groot perceel voor Rijnland aan te kopen, dat vervolgens in de jaren
1597-1599 en 1604 nieuw werd opgetrokken, en - uiterlijk bijna onveranderd
- nog steeds als Gemeenlandshuis van Rijnland dienst doet. De eerste
zorg was geweest het bouwen eener brandvrije archiefbewaarplaats (het
ijzeren kantoor, 1578), die ook nog heden voor dat doel wordt gebruikt.
In 1582
kwam de, toen al bijna zeventigjarige, Jan van Brouchoven in Leiden
terug; hij werd op 10 november van dat jaar weer in de Vroedschap opgenomen,
en was in 1583 nog eenmaal burgemeester. Hij woonde toen in een huurhuis,
op de Breestraat in het bon Wanthuis, naar 't schijnt tusschen het stadhuis
en de Korenbrugsteegs). De jaren tot zijn overlijden, 20 Mei 1588, zijn
rustig voor hem verloopen ; ook voor het bestuur van Rijnland had hij
in dien tijd slechts de loopende zaken af te doen, van groote nieuwe
plannen, waarin de periode 1550-1572 zoo vruchtbaar was, kwam niets
meer.
Volgens
professor J. Prinsen (De Nederlandsche Renaissancedichter Jan van
Hout, bl. 53) zou Van Hout in 1583, dus nog bij het leven van Jan
van Brouchoven, er over gedacht het secretariaat van het hoogheemraadschap
van Rijnland te aanvaarden. Daarvan is mij echter niets gebleken. Wel
vond ik, dat Jan van Hout klerk van de vierschaar van Baljuw en Mannen
van Rijnland is geweest. Hij werd daartoe aangesteld op 16 november
1574, accordeerde nader erover op 3 juni 1580, stelde 22 november 1580
den notaris Salomon van der Wuert tot zijn substituut, en deed zijn
pacht van dit ambt op 6 november 1586 over aan zijn zoon Bartholomees
van Hout. In of omtrent 1583 koesterde hij plannen om van deze betrekking
zijn hoofdbezigheid te maken (Archief van Baljuw en Mannen (Algemeen
Rijksarchief), le register van commissien en decreten, fol. 2 en 224
verso. Aantekeningen van Frans van Mieris op het gemeentearchief te
Leiden).
Bij gebreke
van nadere gegevens veronderstel ik, dat in het boven geciteerde bericht
deze functie bedoeld is. Als gezegd, het terrein van werkzaamheden van
dijkgraaf en hoogheemraden van Rijnland schijnt na de Opstand beperkter
dan daarvoor. Er kunnen meerdere oorzaken zijn geweest. De aangehaalde
onenigheden zullen zeker ongunstig hebben gewerkt. Ook had Jan van Brouchoven,
de energieke voorbereider en uitvoerder van de vroegere plannen, zijn
besten tijd gehad. Maar de voornaamste oorzaak der verminderde actie
lijkt me die waaraan de mannen 101 van Rijnland zelf juist het minst
konden doen, nl. de verandering van den staatkundigen toestand. De stadhouder,
het hof en de rekenkamer, gerugsteund door de centrale organen in het
Zuiden, hadden voor 1572 de regering gevoerd met krachtige hand.
Zij hadden
speciale zorg gewijd aan dat deel van de overheidstaak, dat aan de besturen
der hoofdwaterschappen in 't bijzonder was opgedragen; hadden op de
handelingen van de besturen toezicht uitgeoefend, maar ook metterdaad
ervoor gezorgd dat die besturen hun taak behoorlijk en in den vollen
omvang konden uitoefenen zonder inmenging van anderen - van de steden
in de eerste plaats. Boven is al gezegd, hoe de Staten van Holland (bijna
uitsluitend door de stadsbesturen samengesteld) door het Hof op de vingers
werden getikt toen zij aan de hoogheemraadschappen iets aangaande de
uitoefening van hun taak hadden willen voorschrijven. En nog in 1570
en 1571 handhaafde het Hof de colleges van Delfland en Schieland in
hun machtsuitoefening binnen Schiedam en Rotterdam (1) Meylink, Geschiedenis
van het Hoog-Heemraadschap en van de lagere waterbesturen in Delfland,
Bewijsstukken no. 28 en 29), tot groote woede van die steden, maar tot
heil van het land.
Dit alles
veranderde na 1572. De centrale regering verdween, eerst feitelijk en
daarna ook rechtens, uit Holland; het nieuw benoemde Hof zag zijn taak
bijna geheel tot het juridische gedeelte beperkt (Zie Tijdschrift voor
Rechtsgeschiedenis 11 (1921) bl. 428 en volgende)
|
Burgemeester
Jacob van Brouchoven sticht aan de Papengracht in Leiden het Van
Brouckhovenhofje. In 1640 was het gebouw klaar. Kinderloze rijken
voorkomen door het stichten van een hofje dat hun kapitaal versnipperd
raakt. Het hofje is een ontwerp van Arent van 's Gravesande. |
Behalve
de Prins was er niets dat aan de Staten van Holland, of aan de steden
die in dat lichaam domineerden, in de weg zou staan. En het moet helaas
worden gezegd, dat de steden, naast de vervulling van een hoge roeping
in de verdediging der vrijheid, die in de eerste plaats op hen aankwam,
ook wel terdege hun eigen belang in het oog hielden, en herstel van
allerlei ware of vermeende grieven zochten - ten koste van anderen.
In juni
1573 (Kluit, a. w. deel V bl. 573) klaagde het Hof erover, dat ieder
'sijnen tijdt ende occasie waarnam; de justitie werd niet meer gerespecteerd
en verscheiden steden trachtten de facto ende metter daet en met onbehoorlijke
middelen te bereiken, wat zij in de voorafgegane jaren met behoorlijke
wegen en middelen niet gedaan hadden kunnen krijgen'. In het volgende
jaar (Kluit, a. w. deel 1 b l . 114-115) kwam de Hollandsche ridderschap
uit naam van het gehele platteland zich bij den Prins beklagen over
de aanmatiging en het machtsmisbruik der steden. En de Prins zelf verklaarde
in 1578 (Van de Spiegel, a. w. bl. 238-239) dat, door de grote eigenbaat
der steden, de uitvoerende macht bij de Staten niet veilig was. Dat
het bij dezen stand van zaken ook tusschen de stadsbesturen en de (in
meerderheid adellijke) colleges der Hoogheemraadschappen geen vrede
blijven zou, lag voor de hand.
't Was
haast een symbolische handeling, toen de Schiedammers aan dijkgraaf
en hoogheemraden van Schieland 'wel onbehoorlicken ende incivilicken
de poort voor ?t hoofd sloten (Meyiink, a.w., Bewijsstukken no. 33)'.
In den
eersten tijd waren het echter vooral Delfland en Schieland, die met
de steden in moeilijkheden raakten; bij Rijnland en Leiden hoopte het
ontvlambare materiaal zich wel op, maar het kwam niet tot een uitbarsting
zolang Jan van Brouchoven leefde. De achtenswaardige figuur van den
ouden rentmeester-burgemeester had blijkbaar voldoende gezag bij beide
partijen, om dat te verhinderen. Wat er na zijn dood, in en na 1588,
tusschen Rijnland en Leiden is voorgevallen, laat ik onaangeroerd.
Van grote
werken kon niets meer komen. Een zaak, die niet van vitaal belang was,
kon in de Hollandsche Statenvergadering tegen de zin van één of van
enkelen niet worden doorgezet: wat juist bij waterstaatsobjecten sterk
uitkwam. De onenigheden over de vaartverbindingen, over de plannen tot
droogmaking van de Haarlemmermeer en tot het maken van een uitwateringskanaal
te Katwijk zijn maar al te bekend. Eeuwenlang bleef het kanaaltje van
de geslaagde proefneming 1571-1572, als een voortdurend verwijt aan
de nakomelingschap, in onbruikbaren staat liggen: eerst na den val der
oude Republiek in 1804-1807, kon ten uitvoer worden gebracht wat in
1570 begonnen was. Maar laat ons niet langer vertoeven op dezen rommelzolder
van het anders zo welgeordineerde huishouden der Edele Grootmogende
Heeren Staten van Holland.
Boven
heb ik al gezegd, dat Jan van Brouchoven op 20 mei 1588 overleed. Na
zijn dood werd de door hem beklede functie gesplitst: Dirc van Egmond
werd secretaris, Jans zoon Foy van Brouckhoven werd rentmeester van
Rijnland, en bleef dit tot zijn dood (19 maart 1610). Hij bleef te Leiden
zeer in aanzien, werd er zevenmaal burgemeester en was zes jaar lang
schepen. Van zijn drie zoons was 't alleen Jacob (geboren 1577) die
hem overleefde, en hem ook opvolgde als rentmeester van Rijnland (1610-1642;
dit ambt was dus langer dan een eeuw in dezelfde familie geweest).
Ook Jacob
bekleedde een voorname plaats in de Leidsche regering : vooral als Contraremonstrant
is hij bekend geworden. Jacob heeft nog voor zijn kinderloos overlijden
(16 juni 1642) zorg gedragen voor de stichting van 't Van Brouckhovenshof,
op de Papengracht te Leiden (Van Mieris, Beschrijving der stad Leyden
1, bl. 308-311). En naar de regentenkamer van dat hofje werden de familieportretten
overgebracht, die thans de Lakenhal sieren (Schilderijen Lakenhal, DOS.
248-249 (Dirc en zijn vrouwe, 147-148 (Foy en zijn vrouw), 156 en 366-367
(Jacob en zijn vrouw) en 368 (Anna, Jacobs zuster). Van Jan is geen
geschilderde afbeelding bewaard, maar er zijn twee fraaie kopergravures
te zijnen behoeve gemaakt (immers de koperen platen ervan waren in zijn
nalatenschap). Het Leidsche regentengeslacht Van Brouckhoven was met
hem uitgestorven.
Maart 1930.
S.J. FOCKEMA ANDREAE.
"Haec libertatis
ergo" heet een gedicht van Joost van den Vondel (1587-1679).
In dit gedicht maakt hij de Leidse burgemeester Jacob van Brouchoven
uit voor: "een burgemeester soo boos als onbeschaemt".
Van Brouchoven
is een van de rechters die in 1619 het doodvonnis uitsprak over Johan
van Oldenbarnevelt.
Terug
naar boven
|