Willem van Oranje schaft landsknecht af en moderniseert het leger
Betalingen verbetert en discipline neemt toe
De Hollandse lessen uit de oorlogsjaren 1572-1576
Erik Swart
Ordeninge die men ongewoon was
uit Historisch Tijdschrift Holland nr 2 2007
De kritieke oorlogsjaren 1572 tot 1576 dwingen Willem van Oranje en de revolutionaire Staten van Holland tot het nemen van fundamentele maatregelen om de verdediging tegen het koninklijke leger kans van slagen te geven.
Oranje moet de discipline van zijn soldaten sterk verbeteren om de economische en morele steun van de vaak toch al niet enthousiaste Hollandse steden te houden.
De Staten wensen de financiële last van de oorlog zoveel mogelijk te beperken.
Soms zijn zij in strijd met elkaar, vaardigen Oranje en de Staten hiertoe ordonnanties uit.
Dit artike| laat zien hoe de Hollandse lessen en ontwikkelingen uit de jaren 1572-1576 het succesrijke, gedisciplineerde, adequaat financieerde Staatse leger van de jaren 1590 mogelijk maken.
|
Boven: Foppe Camstra moet het grote zwaard, een biehender of biedenhender (tweehander die je met twee handen vasthoudt, hanteert),
inruilen voor een beter handteerbaar oorlogstuig.
Willem van Oranje maakt de organisatie van zijn mannen efficiënter.
|
In 1572 had niemand kunnen voorzien dat het gewest Holland amper twintig jaar later een ongekende economische bloei zou ervaren en een unieke federale staat, onafhankelijk van Habsburgs bestuur, zou domineren. Het was bovendien een staat met een leger dat sterk genoeg was om de voormalige landsheer Filips II, de machtigste vorst van Europa, te weerstaan en dat lof ontving vanwege de goede discipline van zijn troepen en de adequate financiering ervan. De basis hiervoor is voor een aanzienlijk deel gelegd in de eerste jaren na 1572, toen Holland met Zeeland het laatste bolwerk was van prins Willem van Oranje en zijn aanhangers.
Leven en dood
Voor hen was de strijd in deze periode er één op leven en dood. Een nederlaag zou het definitieve einde van Oranje en de Opstand hebben betekend. De steun van de Hollandse bevolking was essentieel voor de Opstand. Zij moest immers het geld opbrengen om Oranjes dure oorlog te betalen. Het was vooral het vaak abominabele gedrag van de krijgslieden van de prins dat een ernstige bedreiging vormde voor de morele en economische steun aan zijn zaak. Oranje zag zich genoodzaakt maatregelen te nemen om met name de steun van de Hollandse steden te behouden, wier inwoners zijn troepen vaak zonder groot enthousiasme binnenlieten. Het ging erom een effectieve en betaalbare militaire verdediging tot stand te brengen. De contemporain historicus Pieter Bor duidde Oranjes optreden aan met de woorden 'veel ordeninge den krijg aengaende die men hier te voren al ongewoon was en de kosten van d'oorlog seer verlichten, de welke mettertijd noch al verbetert werden.' (Pieter Bor, Oorprongk, begin, ende vervolgh der Nederlandsche oorlogen (Amsterdam 1679-1684) boek VI, 414; zie ook Emanuel van Meteren, Historien der Nederlanden, en haar naburen oorlogen tot het jaar 1612 (Dordrecht 1647) f. 74.)
Oranjes maatregelen bestreken een aantal terreinen. Ten eerste moest hij een werkbare relatie met de Staten en de steden tot stand brengen. Zeer belangrijke strijdpunten hierin waren de omvang en de prijs van Oranjes krijgsmacht. Om de controle over en discipline van zijn soldaten te verbeteren voerde de prins een reorganisatie door, die standaardisering en verkleining van de vendels voetvolk behelsde en een verhoging van de basissoldij van hetzelfde voetvolk. Er was sprake van aanpassing van de krijgsartikelen, dit zijn de bepalingen waar de soldaten zich naar moesten richten en de eed op aflegden. De militaire justitie kreeg nieuw vorm. Een andere ernstige grief van de burgers, zowel in opstandig als in loyaal gebied, was dat ze soldaten, zowel gezonde als gewonde, onderdak en onderhoud moesten verschaffen. Ook hiervoor kwam een regeling. In de eerste drie paragrafen zal ik Oranjes optreden in deze zaken onder de loep nemen. In de vierde paragraaf zal ik laten zien hoe de ontwikkelingen in Holland op deze terreinen bepalend werden voor de Republiek zoals deze vanaf omstreeks 1588 bestond.
Oranje en de Staten en steden
Voor hij oktober 1572 zelf in Holland arriveerde, had de prins er plaatsvervangers benoemd. Dit was in Zuid-Holland de heer van Lumey, een Luiks edelman (foto links), en in het Noorderkwartier de Kleefse edelman Diederik Sonoy (foto rechts). Oranjes instructies voor hen uit juli 1572 luidden met de Staten samen te werken en de inwoners, ook de katholieken, te respecteren. Ze moesten niet meer troepen aannemen dan de financiën toelieten. Eind augustus benadrukte Oranje in de instructie voor het bestuur van Holland nogmaals dat het om geld voor de troepen op te brengen noodzakelijk was de welvaart van het land en de tevredenheid van de bevolking te behouden (Bor, Oorsprongk, boek VI, 375-376, 389-392, 400-401). Lumey hield zich echter niet aan Oranjes instructies en maakte zich onmogelijk. Hij had geen respect voor de Staten en handhaafde de discipline onder de krijgslieden niet. De magistraat van Gouda sprak van afpersing, schade, overlast, geweld en verdriet.
Oranje stuurde Lumey in januari 1573 de laan uit. Pas in 1575 vond de prins een permanente militaire plaatsvervanger, die zijn enorme werklast - hij was militair leider, hoofd van het binnenlands bestuur en vormgever aan het buitenlands beleid - kon delen. Dit was graaf Filips van Hohenlohe, een broer van een zwager, die vanaf november officieel Oranjes luitenant-generaal in Holland was, een functie die hij tot zijn dood in 1606 zou behouden. Vanwege de onervarenheid van de jonge graaf gaf Oranje in 1575-1576 in Zuid-Holland toch vaak persoonlijk te velde leiding aan militaire operaties. (K.W. Swart, Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572 - 1584 (Den Haag 1994) 51-54; Nationaal Archief, Den Haag (NA), Archief van de Rekenkamer ter auditie en opvolgende colleges (1572)-1805, inv. nr. 337, f. 16v-17; Erik Swart, Krijgsvolk. Militaire professionalisering en het ontstaan van het Staatse leger, 1568-1590 (Amsterdam 2006) 29-31; Erik Swart, 'Filips van Hohenlohe', 21-01-2007, URL: http://dutchrevolt.leidenuniv.nl; Bor, Oorsprongk, boek VI, 424.)
|
Van Oranje steunt meestal de burgers
Sonoy accepteerde, in tegenstelling tot Lumey, in Noord-Holland het gezag van de prins volledig. Ook hij had conflicten met de burgerij in de steden, maar Oranje greep steevast in ten gunste van de burgers en daarbij legde hij zich neer. Sonoy was bovendien een strenge tuchtmeester die zijn soldaten voor kleine vergrijpen streng strafte en hij bewees zich als een bekwaam en energiek bevelhebber. (Rijksarchiefin Noord-Holland, Papieren van Nicholaes Ruychaver, inv. nr. 17, 30, 81, 84, 101; Henk van Nierop, Het verraad van het Noorderkwartier. Oorlog, terreur en recht in de Nederlandse Opstand (Amsterdam 1999) 88-90, 94-96, 98-100, 126-131, 210-213; Swart, Krijgsvolk, 30; Bor, 0orspongk, boek VI, 397-434, boek XXIV, 188).
Oranjes eigen verhouding met de Staten was voor het slagen van de Opstand van groot belang. Voor veel beslissingen had hij hun instemming nodig. Deze verhouding was soms erg moeizaam. De Staten bemoeiden zich met vele zaken die voor 1572 tot de competentie van de landsheer hadden behoord, en oude taken oefenden ze binnen een volledig nieuwe context uit. Van meet af aan had Oranje een uit vooraanstaande burgers samengestelde raad naast zich, die hem adviseerde over het regeringsbeleid. Deze burgers koos hij zelf, uit voordrachten van de Staten. De prins was weliswaar militair opperbevelhebber en ging over het hele militaire beleid, maar regelmatig waren er botsingen over zaken die de standenvertegenwoordiging aan het hart gingen, met name over de hoeveelheid op te brengen geld en de inkwartieringen.
Franse soldaten misdragen zich in Leiden
Typerend is het bezwaar van Leiden in mei 1575 tegen inkwartiering van Franse soldaten, omdat die zich daar schandalig hadden gedragen. Oranje toonde zich in dergelijke gevallen buigzaam; Leiden kreeg alleen Duitse, Nederlandse en Schotse soldaten. Anders werd het als de Hollanders bijvoorbeeld poogden troepen af te danken terwijl hij in Zeeland was. (Swart, Willem van Oranje, 54; J.W. Koopmans, De Staten van Holland en de Opstand: de ontwikkeling van hun functies en organisatie in de periode 1544-1588 (Den Haag 1990) 145-178; Resolutiën van de Heeren Staten van Hollandt en Westvrieslandt (RSH) (z.p. z.j.): 7 januari, 28 maart, 1 en 9 mei 1575.) Dit raakte Oranjes prerogatieven (privilege of voorrecht) als stadhouder en was daarom voor hem volstrekt onacceptabel.
Hoewel Oranje erkende dat de hoeveelheid troepen aan de beschikbare financiën aangepast moest worden - daartoe had hij Lumey immers al gemaand - verschilde hij met de Staten ernstig van mening, net als voorheen de landsheer, over de hoogte van de financiële bijdrage. Oranje wenste in november 1574 voor de troepen in Zuid-Holland 45.000 gulden per maand; de Staten zegden aanvankelijk slechts 30.000 gulden toe en gingen pas overstag na dreiging van Oranje om op te stappen. Veel van dit geld, vooral op te brengen uit de verhoogde imposten en accijnzen (de gemene of generale middelen), kwam niet binnen of werd door de steden ter plaatse uitgegeven aan oorlogskosten.
Over januari 1575 bijvoorbeeld kwam slechts ruim 23.000 gulden binnen, terwijl Gorinchem, Woerden, Oudewater, Schoonhoven, Voorne, Putten en Overflakkee hun opbrengsten reeds ter plaatse hadden gespendeerd. (James D. Tracy, The Shaky Beginnings of Holland's New Fiscal Regime, 1572-1576, in: Oscar Gelderblom (red.), The political economy of the Low Countries ca. 1500 - ca. 1800 (2007), met dank aan professor Tracy; RSH, 1, 12, 13, 25 november, 2, 6, 10 december 1574, 19 februari, 15 maart 1525; Swart, Willem van Oranje, 56-57; Koopmans, De Staten van Holland, 152).
Hierbij kwam dat Oranje de overeengekomen reductie van het aantal vendels in Zuid-Holland tot dertig niet nakwam. Het aantal compagnieën werd wel sterk gereduceerd, maar in mei 1575 waren het er nog ongeveer vijftig. De kosten hiervan bedroegen ongeveer 67.000 gulden per maand. Het behoeft geen uitleg dat dit resulteerde in grote betalingsachterstanden onder de troepen en daaruit voortvloeiende problemen. Oranje vroeg de Staten daarom in dezelfde maand mei om 104.000 gulden per maand om de hele krijgsmacht te betalen, van zijn eigen traktement en garde, de hogere ambten en gouverneurs, tot de proviand, zestig vendels voetvolk en een vaan ruiterij. (NA, Archief van Paulus Buys, inv. nr. 20-23; RSH, 25 december 1574 januari, 18 februari, 29 maart, 1, 9 en 15 mei 1575; Swart, Krijgsvolk, 266-267.)
Hieruit blijkt dat Oranje grote moeite had zich neer te leggen bij de beperking van de omvang van de krijgsmacht, die het gevolg was van de geringe financiële draagkracht van het gewest. In zijn ogen diende militaire noodzaak toch de doorslag te geven. Oranje volgde een defensieve strategie met als einddoel vrede en verzoening met de koning vanuit een positie van sterkte. Volgens contemporaine (hedendaagse) opvattingen behelsde een dergelijke strategie een uitputtingsoorlog. Hierin dwong de zwakkere partij de sterkere de ene vesting na de andere met groot verlies van tijd, manschappen en geld te veroveren. Wanneer de aanvaller was uitgeput, kon de verdediger het verloren terrein heroveren. (Swart, Krijgsvolk, 123-125; Lazarus von Schwendi, "Kriegs Diskurs" (1577)', in: Eugen von Frauenholz (red.), Lazarus von Schwendi. Der erste deutsche Verkuender der allgemeinen Wehrpflicht (Hamburg 1939) 192-287, aldaar 251.)
|
Voor een uitputtingsoorlog was echter wel een veldleger nodig, dat elk voorjaar opgesteld moest worden uit troepen die de garnizoenen konden missen, aangevuld met nieuwe lichtingen. Hier liepen de opstandelingen tegen de grenzen van hun financiële middelen. Voor het jaar 1575 was geen veldleger voorzien. Zodra bekend was waar de vijand zou aanvallen, moest Oranje vendels uit de garnizoenen lichten en deze naar het bedreigde punt dirigeren. Eind oktober had hij, mede dankzij versterkingen uit het Noorderkwartier, 21 vendels en honderd ruiters in de Dordtse Waard kunnen concentreren. Aan zijn broer Jan van Nassau gaf Oranje in deze maand uiting aan zijn intense frustratie over het gebrek aan troepen als gevolg van de beperkte financiële middelen. (Bor, Oorsprongk, boek VII, 5o8, boek VIII, 65o, 653, 654, 658, 661; RSH, 22 november, 25 december 1574 1, 9, 15 en 29 mei 1575; G. Groen van prinsterer (red.), Archives ou correspondance inédite de la Maison d'0range-Nassau V (Leiden 1838) 307: Oranje aan Jan van Nassau, 29 oktober 1575.)
Het koninklijke leger drong in 1575 diep door in opstandig gebied. Het nam Buren, Oudewater, Schoonhoven en Krimpen aan de Lek; Zierikzee en Woerden lagen in de winter van 1575-1576 onder beleg. Oranje organiseerde tegenaanvallen richting Krimpen en Zierikzee, die de Hollanders ongekende financiële inspanningen kostten. In maart 1576 deed hij de Staten een voorstel om voor heel Holland en Zeeland per maand 210.000 gulden op te brengen voor 110 vendels en honderd oorlogsschepen. Aangezien het totale aantal vendels in het opstandige gebied op dat moment waarschijnlijk 84 was, behelsde dit een toename met ongeveer een kwart. (Swart, Willem van Oranje, 93-96; Bor, Oorsprongk, boekVllI, 66o, boekIX, 667; RSH, 15 maart 1576; Swart, krijgsvolk, 267- 268).
Zelfs als Oranje en de Staten het eens waren, was het niet vanzelfsprekend dat de inwoners van Holland de besluiten uitvoerden. Oranje klaagde regelmatig over onwil en ongehoorzaamheid. Veel steden hadden in 1572 slechts voor de prins gekozen omdat ze geen Spaans garnizoen wilden innemen en waren nauwelijks meer geneigd om zijn troepen binnen te laten. Eenmaal binnen zorgden Oranjes soldaten vrijwel onmiddellijk voor problemen. Reeds in november van dat jaar leidde het gedrag van de soldaten in Medemblik tot oproer onder de burgers. De magistraat van Leiden klaagde in augustus en september 1573 bij Oranje over het wangedrag van het garnizoen en het stadsbestuur vreesde dat de burgers de wapens zouden opnemen. In februari 1574 verwondden de burgers van Hoorn kapitein Hendrik van Broekhuysen. (Bor, Oorsprongk, boek VI, 415-416, boek VII, 487; De correspondentie van Willem van Oranje nr. 4722 en 4723, 21-01-2007
http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/WVO/brief/4722 en 4723 (hierna WVO): magistraat van Leiden
aan Oranje, 23 augustus en 2 september 1573; WVO 6845: Oranje aan inwoners Den Haag, 12 december 1572).
Het eigenbelang van de steden bleef sterk domineren. Gouda ging niet in op herhaalde verzoeken van de Staten om Woerden geschut te lenen, ondanks de suggestie dat het na de val van Woerden zelf aan de beurt zou zijn. Oudewater gaf geen gehoor aan het advies van Oranje om inundaties in te richten, volgens Pieter Bor omdat daarmee het kostbare hooi verloren zou gaan. De meeste inwoners van de opstandige steden waren nu eenmaal geen fanatieke aanhangers van Oranje en zijn zaak en twijfelden of ze er wel goed aan deden hem te steunen. De angst voor het regeringsleger en de consequenties van een nederlaag was merkbaar. (Van Nierop, Het verraad van het Nooderkwartier, 72-83; Swart, Willem van Oranje, 59-64,94-95; RSH, 11, 16, 20, 24 mei 1575; Bor, 0orsprongk, boek VII, 645-646).
|
Om toe te zien op naleving van genomen besluiten zetten Oranje en de Staten, zoals onder de Habsburgers gebruikelijk was, commissarissen in. In oktober 1573 benoemden zij drie mannen voor de krijgszaken. Een jaar later gaf Oranje drie van de leden van zijn adviserende raad een soortgelijke taak. Zij mochten justitie en militairen gebruiken om uitvoering van besluiten af te dwingen. (RSH 1565-1574, 609: Ordonnantie 23 oktober 1573; RSH, 3 september, 4 oktober 1574; Alexandre Henne, Histoire du ràgne de Chorles-Quint en Belgique III (Brussel en Leipzig 1858) 184-185).
Zoals gezegd werden de belastinginkomsten vaak onmiddellijk lokaal uitgegeven aan oorlogskosten. Het ging erom het eigen garnizoen zo tevreden mogelijk te houden. Behalve soldij betrof het vooral proviand, met name brood, kaas en bier - het basisdieet van de soldaten - en lonten en buskruit voor de vuurwapens; daarnaast ook de betaling voor schippers die soldaten vervoerden, medici en vrouwen die gewonden verzorgden. (NA, Rekenkamer ter auditie, inv. nr. 337, 337A, 347, 348, 350).
Deze wijze van financiering werd gebruikelijk, waarschijnlijk vooral uit praktische overwegingen, maar mogelijk ook om de steun van de steden te consolideren. De steden overhandigden de Staten rekeningen van hun lokale uitgaven aan de oorlog, die deze dan konden verrekenen met de begrote bijdrage aan het gemene land. Voor Gouda, Gorinchem en Rotterdam zijn dergelijke rekeningen bewaard. (Ibidem).
In ieder geval vanaf de herfst van 1573, maar mogelijk al eerder, onderhielden steden en platteland Oranjes soldaten met de zogenaamde wekelijkse lening. Dit was een voorschot van ongeveer zeventig procent op hun soldij, waarvan ze de rest bij periodieke afrekening zouden krijgen. Bij de afrekening kortten de Staten alles wat de soldaten gekregen hadden aan proviand en munitie op de soldij. (NA, Rekenkamer ter auditie, inv. nr. 337, f. 25v-26v,33-36; RSH, 27 augustus, 2 september, 4 december 1574, 28 en 30 maart 1575, 22 februari 1577; Notulen van Zeeland (Den Haag 1915) 13, 42-43 WVO nr 11327: ordonnantie van Oranje, 3 november 1575; WVO 9469: Oranje aan Jan Jacobsz. etc., 19 september 1573; vgl. J.J. de Gelder, Brieven en andere bescheiden betreffende het beleg van Alkmaar in 1573 (Alkmaar 1865) 21: Charles de Boisot aan Alkmaar, 17 april 1573).
De door Oranje vurig gewenste unie tussen Holland en Zeeland regelde de politieke verhoudingen nader, althans op papier. De eerste unie uit 1575 was door verzet van Zierikzee geen succes. Op 25 april 1576 kreeg de prins, nadat hij opnieuw had gedreigd met aftreden en het belegerde Zierikzee had toegegeven, alsnog zijn zin. Deze unie erkende Oranje als soeverein en hoofd die in alle krijgszaken te water en te land naar goeddunken mocht optreden, zonder advies of instemming van Staten, steden of anderen. Alleen hij mocht troepen aannemen en ontslaan. Steden moesten eerst een garnizoen innemen, daarna mochten ze klagen. De prins moest toezien op de naleving van zijn bevelen, ordonnanties en krijgsartikelen en overtreders straffen met hulp van de Staten en de steden. Oranjes soldaten mochten zich niet 'vervorderen nog te onderwinden eenige kennisse te neemen van Politique ofte judicieele saaken, binnen ofte buiten de Steeden vallende'. Als een soort dagelijks bestuur naast Oranje kwamen er afzonderlijke Gecommitteerden Raden van Zeeland, Holland en West-Friesland. (RSH, 18 mei 1575, 28 april 1576; Swart, Willem van Oranje, 99; Koopmans, De Staten van Holland, 122, 189-191).
Opvallend is dat een eerste versie van de unie (uit maart) vastlegde dat de belastingopbrengsten eerst ter leniging van lokale behoeften dienden. Alleen het restant was voor andere oorlogsnoden beschikbaar. In de uiteindelijke unie is daarvan geen sprake. (RSH, 18 mei 1575, 23 maart en 28 april 1576).
Oranje wenste al het geld te kunnen besteden waar dat het meest nodig was. Geleidelijk vergrootte de centrale overheid haar greep op de besteding van de groeiende belastinginkomsten, al bleven de steden van hun kant proberen zeggenschap te houden. (Tracy, 'The shaky beginnings').
In juli 1576 wierp Oranjes uitputtingsoorlog, ondersteund door de rebelse oppermacht te water, eindelijk vruchten af. De Spaanse soldaten die Zierikzee innamen, muitten vrijwel direct om hun jarenlang achterstallige soldij. De oorlogsinspanning tegen Holland en Zeeland stortte ineen. Dat Filips II geen geld had, was bekend bij de opstandelingen en zij wisten dat als er geen geld was, soldaten gingen muiten of lopen. De hertog van Alva had in de veldtochten van 1568 en 1572 Oranje op die manier verslagen; Oranje deed het nu met de koning. (Swart, Krijgsvolk, 123; Geoffrey Parker, The Dutch Revolt (herziene editie, paperback r985; Londen etc. 2002) 166-168). |
Holland en Zeeland namen de kans waar om in het voorjaar van 1577 de strijdmacht die Oranje had opgebouwd, grotendeels te ontslaan. Slechts 27 inheemse vendels bleven in dienst. Of dit volledig naar de zin was van de prins, is niet duidelijk. Tot hij in september 1577 naar Brussel vertrok, respecteerden de gewesten over het algemeen zijn gezag. Daarna eigenden de Staten zich een groot deel van Oranjes macht toe. De Staten leerden zelfstandiger en zonder stadhouder opereren, ook in veel militaire zaken. In de jaren 1580 hadden ze de prins aanzienlijk minder nodig dan voorheen. De breuk met Filips II was in 1578 ook al ver gevorderd, terwijl in 1573 Hollandse kapiteins aan de zijde van de rebellen de eed van trouw nog op de koning en Oranje als diens stadhouder hadden afgelegd, was er in de nieuwe eed van januari 1578 slechts sprake van Oranje en de Staten. Een jaar later nam de Unie van Utrecht, eigenlijk een uitbreiding van de unie van Holland en Zeeland, deze eed over. (NA, Paulus Buys, inv. nr. 32: eed 1573 achterin monsterrol Schetter, 22 mei 1573; NA, Paulus Buys, nr. 38: artikelbrief 23
januari 1578; NA, Paulus Buys, nr. 38; ordonnantie zelfde datum; Swart, Willem van Oranje, 161 - 162).
Militaire reorganisatie
Een belangrijke voorwaarde voor een goede verstandhouding van Oranje met de Staten en inwoners van Holland was dat hij het wangedrag van zijn eigen soldaten moest bestrijden. De prins probeerde de controle over het gedrag van de soldaten te verbeteren; meer discipline was gewenst. Lumey had hiertoe geen enkele poging gedaan. Sonoy daarentegen was niet te beroerd geuzenkapiteins, die moeite hadden zich in hun nieuwe bestaan als geregeld militair te schikken, te laten executeren. De prins maakte na zijn aankomst al zijn bevelhebbers onmiddellijk duidelijk dat ze hun krijgslieden in goede orde en discipline moesten houden. (Bor, Oorspongk, boek VI, 397, 400, 434).
Een moeilijkheid hierbij was dat het Nederduitse voetvolk dezelfde organisatie en instituties had als hun Hoogduitse collega's. Zij waren landsknechten, die zichzelf als een 'orde' beschouwden, met eigen vormen van bestuur en rechtspraak, evenals gewoonten en gebruiken, die hun eenheden een sterke interne samenhang verschaften. De gewone landsknechten, het zogenaamde Gemein, zagen zichzelf als werknemers en vormden een macht waar rekening mee gehouden moest worden. Opkomen voor eigen belangen en participatie waren voor hen fundamenteel. Hiertoe beschikte elk vendel over een aantal ambten die het Gemein zelf koos. Dit waren de twee weifels, de voerder en de foerier, die naast hun militaire taken ook grieven van de landsknechten bij hun kapitein mochten brengen. De voerders waren tevens juridisch adviseur en konden in de eigen rechtbanken zitting nemen. In speciale gevallen benoemden de landsknechten Ambossaten of Amissaten om met de kolonel of de regering te spreken. Hun dagelijks leven speelde zich af in een rot. Dit was een militaire eenheid van circa tien man, die de landsknechten zelf samenstelden en waaruit ze zelf een leider kozen: de rotmeester. Het probleem voor overheid en bevelhebbers met het landsknechtenwezen was dat als het Gemein besloot dat hun belangen te ernstig werden geschaad, zij konden besluiten te staken. Door dergelijke muiterij - want dat was het voor overheid en bevelhebbers - hielden alle militaire operaties gewoonweg op. (Reinhard Baumann, Die Landsknechte. Ihre Geschichte und Kultur vom spraeten Mittelalter bis zum Dreissigjaerigen Krieg (Muenchen 1994) 76, 81-82, 98-100, 109-113, 115-120, 202-206, 209, 212-214; Hans-Michael Moeller, Das Regiment der Landsknechte. Untersuchungen zu Verfassung, Recht und Selbstverstaendnis in deutschen Soeldnerheeren des 16. jahrhunderts (Wiesbaden 1976) 1, 4-5, 5o- 51,58, 71-76, 95-100, 109, 213-215; Swart, Krijgsvolk, 11-12., 58-61, 259-260).
Karel V en Filips II hadden in de jaren 1550 op disciplinaire gronden al gepoogd de macht en eigengereidheid van de Nederduitse landsknechten af te breken. Karel verbood in 1554 de maandelijkse verkiezingen, die volgens hem alleen maar 'groete meuterye' veroorzaakten en tot de keuze van ongeschikte personen leidden. Filips wilde in 1558 de benoeming van de rotmeesters overnemen. Het is echter onduidelijk hoe succesvol dit in de praktijk was. De Nederduitse vendels in Holland hadden in 1572-1579 nog de traditionele landsknechtenorganisatie en er zijn aanwijzingen dat het Gemein, mogelijk zonder gekozen vertegenwoordigers,
nog steeds een factor van belang was. Oranje, voor wie discipline belangrijker was dan deze voor de landsheren ooit was geweest, schafte de landsknechtenorganisatie volledig af. In 1574-1575 verscheen een nieuwe organisatie in Zuid-Holland; het Noorderkwartier, relatief geïsoleerd na de val van Haarlem in 1573, volgde grotendeels pas in 1576-1577. Deze nieuwe organisatie bevatte zeker geen gekozen ambten meer. (HuisarchiefBergh, 's-Heerenberg, inv. nr. 381 (art.40); Henne, HistoireIII, 53-54; C. Terlinden en Jacques Bolsée (red.), Recueil des ordonnonces des Pays-Bas (hierna ROPB) 2de serie, VII (Brussel 1957) 266-268: instructie 16 januari 1558; Swart, Krijgsvolk, 61-62, 159-260).
|
|
Tractement, besoldunge und unterhaltt der franzosichen un walschen kriegsvolk auf 150 Personen. Is de tekst boven de afrekening uit circa 1573. Oranje voerde een nieuwe organisatie in met gestandaardiseerde staf van dertien personen voor zijn inheemse Nederduitse voetvolk. Bron: Koninklijk Huisarchief uit de nalatenschap van een van Oranjes commissarissen in Holland. |
|
Zowel de terminologie als het kader en de interne structuur van de nieuwe organisatie wijzen erop, dat Oranje de Franse compagniesorganisatie, die het Waalse voetvolk van oudsher deelde, had overgenomen. De eigenaren van de vendels, meest de kapiteins, benoemden nu alle functies. De weifels heetten voortaan sergeanten en de rotmeesters werden korporaals, die met hulp van een zogeheten lanspassaat een escuadre van circa dertig soldaten leidden. De voerder verdween geheel, evenals de veldwevel, een belangrijke functie in een vendel belast met de opstelling van de mars- en slagorde, welke taken de oudste sergeant overnam. De compagniesstaf, die onder de landsknechten kon variëren, was uniform dertien man. (Baumann, Landsknechte, 98; C.M. Schulten, Contribution à l'étude des termes militaires Francais en Neerlandais 1567-1625 (Den Haag 1966) 50-52, 72, 87, 104, 111; J.W. Wijn, 'Het Noord-Hollandse regiment in de eerste jaren van de opstand tegen Spanje', Tijdschrift voor geschiedenis 62 (1949) 228-253, aldaar 241-242; WVO 1327: ordonnantie Oranje, 3 november 1575,
f. 194v-195; Swart Krijgsvolk, 62, 259-262.
Vrijwel tegelijkertijd standaardiseerde Oranje de omvang van al zijn vendels tot 150 man. Voor de Nederduitsers, wier landsknechtenvendels tot op dat moment op papier ten minste 300 man sterk waren, betekende dit een substantiële reductie. Oranjes gronden hiervoor kunnen ten dele financieel zijn geweest, maar toen de Habsburgse regering de Waalse vendels in de jaren 1550 van 500 tot 200 man reduceerde, waren de beweegredenen dat een dergelijk vendel effectiever in het gevecht was, beter te beheersen door de kapiteins en eenvoudiger in te kwartieren en onderhouden. Zeer waarschijnlijk speelden voor Oranje dergelijke overwegingen ook een rol. (Henne, Histoire III, 47-49,52; Wijn, 'Het Noord-Hollandse regiment', 239-240, 258; Swart, Krijgsvolk, 62-63).
De basissoldij van de Nederduitse landsknechten was al sedert het begin van de 16de eeuw vijf gulden per maand van dertig dagen, het equivalent in lokale valuta van de vier Rijnse guldens die Hoogduitsers kregen. Vanwege de hoge kosten van het levensonderhoud steeg de soldij in 1574-1575 naar acht gulden per maand. Daglonen in andere beroepen stegen al vanaf de jaren 1550, al braken de oorlogsjaren 1572-1576 deze trend tijdelijk in Holland en Zeeland. Ter vergelijking: tegen 1570 kon een metselaar vijftien gulden per dertig dagen verdienen en een opperman vijf tot negen gulden. Maar de Staten van Holland hadden zoals gezegd grote moeite genoeg geld te vinden om de troepen te betalen, hetgeen zij ten dele probeerden te ondervangen door de betaalmaand te verlengen, eerst naar 32 dagen en in 1576 naar 42 dagen. Na afloop van de vijandelijkheden in eigen gewest en inkrimping van de strijdmacht keerde Holland terug naar 32 dagen. (Jan de Vriesen Ad van der Woude, Nederland 1500-1875. De eerste ronde van moderne economische groei (Amsterdam 1995) 704-705, 721, 724; Leo Noordegraaf, Hollands welvaren? Levensstandaard in Holland 1450-1650 (Bergen NH 1985) 66-74; A.Th. van Deursen, Mensen van klein vermogen. Het 'kopergeld' van de Gouden Eeuw (paperback; Amsterdam 1999) 14-15, 38-39; Swart, Krijgsvolk, 63).
Kapitein ter dood veroordeeld
Met de verandering van organisatie verloren de Nederduitse soldaten de mogelijkheid te participeren in de rechtspraak. De verdwijning van de voerders is in dit opzicht exemplarisch. De traditionele landsknechtenrechtspraak bestond nog in het Noorderkwartier in 1573. Met instemming en deelname van zijn officieren en manschappen werd kapitein Michiel Croocq in februari ter dood veroordeeld voor de moord op een katholieke priester. Een volledig proces onder het strafrecht van de landsknechten, het zogenaamde malefijtsrecht, vond in december 1573 plaats in Alkmaar. De landsknechtenrechtbank, zoals het hoorde in het openbaar vergaderd en met evidente betrokkenheid van de gewone soldaten, sprak de verdachten vrij, tot grote onvrede van de militaire gouverneur van de stad. In de krijgsartikelen van augustus 1573 en mei 1574 maakte Oranje echter de militaire rechtspraak het domein van de kapiteins. Voor in garnizoenen begane vergrijpen moesten de kapiteins ten huize van de gouverneur bijeenkomen en samen rechtspreken over de verdachten; van openbaarheid en participatie van de gewone soldaten was geen sprake meer. (Bor, Oorspongk, boekVI, 434, 457-459 Baumann, Landsknechte, 106-107; Móller, Das Regiment, 189-234; Swart, Krijgsvolk, 95-97; A.L.P. de Robaulx de Soumoy, Étude historique sur les tribunoux militaires en Belgique (Brussel 1858) 17, 20-21; L.M. Rollin-Couquerque, 'Oude strafwetgeving voor ons krijgsvolk te lande 1572-1705', Militairrechtelijk tijdschrift 38 (1942-1943) 91-182 en 375-380, aldaar 379-380: krijgsartikelen 6 augustus 1523; WVO 11450: krijgsartikelen 19 mei 1574, art. 33-34).
Oranje poogde de verregaande wetteloosheid op met name het platteland verder tegen te gaan door provoosten aan te stellen met omvangrijke bevoegdheden om alle zaken zelf af te handelen en te straffen; een proces was niet nodig. De Hollandse edelman Gijsbrecht Oem van Wijngaarden kreeg bijvoorbeeld in januari 1574 een aanstelling als provoost over al het krijgsvolk in Holland. Hij moest alle militairen - ook kapiteins - die bevelen, artikelen en ordonnanties 'int minste overtreden ofte te buyten ghaen' inrekenen en bestraffen. Daarnaast moest elke garnizoensstad een sergeant-majoor krijgen, die mede tot taak had te waken over het gedrag van de soldaten. Aanvankelijk had Oranje hem zelfs het inwinnen van informatie over misdaden ter voorbereiding van aanklachten toebedeeld, maar tegen 1578 was hier geen sprake meer van. (WVO 2613: aanstelling Wijngaarden, 17 januari 1574; WYO 2617-2618: aanstellingen Jan van Zwoll en Cornelis Joostens, 28 mei en 13 maart 1573; Rollin-Couquerque, 'Oude strafwetgeving', 379; WVO 2783: aanstelling sergeant-majoor te Rotterdam, 6 oktober 1574; WVO 11450: krijgsartikelen 19 mei 1574, art. 33; NA, Paulus Buys, nr.37).
Het streven naar meer controle van bovenaf en strengere discipline voor Oranjes soldaten, vond zijn weerslag in de krijgsartikelen of artikelbrieven. Oorspronkelijk waren dit contracten, waarin de wederzijdse verplichtingen van enerzijds regering en kapiteins en anderzijds de landsknechten stonden. In de loop van de 16de eeuw veranderden zij steeds meer in een set eenzijdig van bovenaf opgelegde disciplinaire regels voor de soldaten. (Fritz Redlich, The German military enterpriser, and his work force: a study in European economic and social history l (Wiesbaden 1964) 121).
Deze ontwikkeling is duidelijk merkbaar in de Hollandse artikelbrieven vanaf 1572. Alle bepalingen die nog refereerden aan belangen van de gewone soldaten ofwaar zij rechten aan konden ontlenen, verdwenen na dit jaar uit de krijgsartikelen. Soldaten tekenden voor onbepaalde tijd: alleen de dood of ontslag maakte een eind aan het bestaan als soldaat, al werd het laatste op verzoek meestal wel verleend. De overheid mocht de artikelbrief nu ook naar believen en naar eigen inzicht aanpassen of veranderen. Het aantal artikelen waar soldaten zich naar moesten gedragen nam steeds verder toe. In 1574 waren het er 34, in 1578 reeds 48. (Swart, Krijgsvolk, 64-66; Erik Swart, From Landsknecht to soldier. The Low German foot soldiers of the Low Countries in the second half of the sixteenth century, International review of social history 51 (2006) 75-92, aldaar 83-86).
Onderdak en onderhoud
Een andere oorzaak van ernstige onvrede onder de Hollandse bevolking was dat ze soldaten kwartier moesten verschaffen. Onder het Habsburgs bestuur was dit verplicht en hadden soldaten recht op een kamer met een bed voor twee soldaten of voor een gehuwde soldaat en zijn vrouw, verwarming, verlichting en een kookplaats met zout, azijn en olie, alles tezamen aangeduid als servitium. (ROPB Vl, 470: ordonnantie Karel V, 2 juni 1555; E.Rooms, 'De materiële toestand van het garnizoen te Antwerpen (1567-1576)', Belgisch tijdschrift voor militaire geschiedenis 20 (1974) 64-654, aldaar 634-654, 643, 645, 652; Gustaaf Janssens, 'Servitium en andere militaire lasten, belangrijke elementen voor de Brabantse loyale oppositie tegen de Spaanse landvoogden (1567-1578)', in: Fernand Vanhemelryck e.a. (red.), Mensen in oorlogstijd (Brussel 1988) 29-55, aldaar 36-37).
|
Links: Een hoerenweifel, meestal een oud-militair met vrouwen, bestond nog tot 1572 in het leger van Oranje. Uit Leonhart Fronsperger Von Kayserlichem Kriegssrechjten, Malefitz und Regiment uit 1566.
De praktijk in Holland vanaf 1572 sloot hierop aan: Oranjes kwartiermeesters en foeriers verdeelden de soldaten over een stad en de inwoners leverden 'servitium'. De last hiervan, bovenop de soldij en het proviand die de steden ook al leverden, trok een zware financiële wissel. Een uiting hiervan is de regeling uit Geertruidenberg van november 1573, goedgekeurd door de prins, volgens welke de burgers alleen het kader onderdak verschaften en de soldaten een plaats kregen in verlaten huizen. (WVO 12306: artikelbrief garnizoen Gorinchem, ca. 19 mei 1573; WVO 2879: Oranje aan Geertruidenberg, 7 november 1573; WVO 11450: artikelbrief, 19 mei 1574 (art. 12); Griet Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming. De grenssteden Gorinchem en Doesburg tijdens de geboorte-eeuw van de Republiek 1570-1680) (Amsterdam 2006) 53). |
|
In april 1575 is er sprake van een ordonnantie van de Staten volgens welke de soldaten in eigen kost en 'service' kwamen, maar dit bleef een dode letter. Nog in november 1525 leverde men in Holland service op de gebruikelijke wijze. Het Noorderkwartier was mogelijk een uitzondering. Leiden verzocht de Staten in mei 1576 om de soldaten net als daar in eigen service te laten voorzien, mits hun soldij werd verhoogd. (RSH, 8 april 1575, 10 mei 1576; WVO 11327, ordonnantie 3 november 1575, f 194; Notulen van Zeeland, 13, 42-43, 72, 73).
Na de ineenstorting van de oorlogsinspanning van het regeringsleger in de zomer van 1576, troffen de Staten een nieuwe regeling om de last van de soldatenverlichten. Vanaf eind 1576 zouden de magistraten inwoners belast met inkwartiering een wekelijkse vergoeding geven uit de gemenelandspenningen. Mogelijk verschafte pas de reductie in de eigen troepenmacht in voorjaar 1577 de Staten genoeg financiële ruimte om de regeling in te voeren. Vanaf 1 juni moest het servitiegeld aan de magistraten worden uitgereikt. Deze zouden het bedrag, variërend van 24 stuivers voor een kapitein tot zes stuivers voor een soldaat, uitreiken; militairen moesten voortaan zichzelf van logies gaan voorzien. In januari 1578 bepaalde Oranje de hoogte van de bedragen opnieuw; de vergoeding voor een soldaat bleef zes stuivers, die voor een kapitein ging omhoog naar dertig stuivers. De Unie van Utrecht nam deze regeling het volgende jaar over. (RSH, 27 november, 7 december 1576, 26 juni 1577; NA, Paulus Buys, inv. nr. 38: ordonnantie 23 januari 1578; Koninklijk Huisarchief, Den Haag, inv. nr. A11/XII 5: ordonnantie 28 februari 1579; Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 53-54).
De weerzin tegen de inkwartiering werd nog versterkt doordat de soldaten nooit alleen arriveerden, maar een forse tros meebrachten. Deze omvatte onder meer zoetelaars die de soldaten levensmiddelen verkochten, en prostituees, maar ook de vrouwen, kinderen en bedienden van de soldaten. Zij zorgden voor essentiële goederen en diensten zonder welke een 16de-eeuwse troepenmacht niet kon bestaan. Desondanks namen zowel overheden als bevelhebbers aanstoot aan de groeiende aanhang van hun troepen, die het aantal soldaten gemakkelijk kon overstijgen. Het vendel van Aert van der Voert verbleef in december 1572 in Zegwaard met 139 militairen, die 57 vrouwen en 76 jongens (bedienden) bij zich hadden; het aantal kinderen is niet bekend. Regeringen en commandanten probeerden de tros toenemend in omvang te beperken, waarbij een door de Reformatie en Contrareformatie geïnspireerde hang naar strengere seksuele mores mogelijk een rol speelde. (Swart, Krijgsvolk, 141; RSH, 25 september 1574, 8 april 1575).
De behoefte aan beperking van de tros blijkt ook uit de Hollandse krijgsartikelen die Oranje na 1572 opstelde. Deze lieten in 1574 alleen 'echte vrouwen' toe bij zijn troepen. Op het samenleven van soldaten met concubines of prostituees stond openbare geseling voor beiden, gevolgd door verbanning. Typerend is ook het verdwijnen van het ambt van hoerenweifel. Deze functionaris was de aanvoerder van de tros, vaak een oude militair ongeschikt voor gevechtstaken. Na 1572 bestond deze functie onder de Nederduitse troepen van Oranje niet meer. (WVO 11450: artikelen 9 mei 574, f. 289; Swart, Krijgsvolk, 142, 143-144).
De goed gedocumenteerde aversie van de Hollanders jegens het soldatengevolg heeft hieraan waarschijnlijk bijgedragen. Vrouwen en jongens die in 1572-1573 met de soldaten rond Zoetermeer logeerden, hadden nog afzonderlijk vijf stuivers per dag gekregen. Dergelijke betalingen kwamen nooit meer voor. Garnizoensplaatsen hoefden de aanhang van de soldaten niets te geven. Zelfs de slaapruimte voor wettige echtgenotes was al verdwenen in de door Oranje goedgekeurde lokale ordonnantie van Geertruidenberg uit 1573. Oranjes Hollandse krijgsordonnantie van 1578 liet slechts ruimte voor drie 'jongens', voor de kapitein, luitenant en vaandrig, die met een haakbus moesten kunnen omgaan en 'cloeck' genoeg zijn om hun meesters in een gevecht bij te staan. Zo waren zij organiek soldaat en niet slechts een nutteloze mond om te voeden. (WVO 3421: Oranje aan magistraat Oisterwijk (Zuid-Holland), 12 oktober 1573; WVO 2879: Oranje aan magistraat Geertruidenberg, 7 november 1573; Gemeentearchief Zoetermeer, Archief plaatselijk bestuur Zegwaard., inv. nr. 252, f. 3-8v, 13-262; NA, Paulus Buys, inv. nr.36 en 38; Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 108; Swart, Krijgsvolk, 142-143).
Naast het verschaffen van kwartier voor de soldaten, viel ook de verzorging van ernstig zieke en gewonde militairen in de Habsburgse Nederlanden traditioneel toe aan de steden. Die waren hier al even weinig gezien als hun gezonde collega's. Oranje greep in 1572-1576 incidenteel persoonlijk in om betere opvang voor gewonde krijgslieden te regelen, maar begreep dat een structurele oplossing beter via de Staten of steden viel te bereiken. Een belangrijke financiële stimulans voor de steden was dat ze de kosten voor vervoer en verzorging van de gewonden met hun bijdrage aan het gemene land mochten verrekenen. (NA, Rekenkamer ter auditie, inv. nr. 337A, f. 12v; ibidem, inv. nr. 347, f. 15 (in de marge); ibidem, inv. nr 337, f. 76; Swart, Krijgsvolk, 145).
In september 1574 besloten de Staten, zeer waarschijnlijk op instigatie van de prins, dat Rotterdam, Schiedam, Dordrecht, Gouda en Delft aparte huizen voor de gewonden moesten inrichten en een chirurgijn aannemen om voor hen te zorgen. Hoewel ook dit voor rekening van het gemene land zou komen, voerde alleen Rotterdam dit besluit uit. Leiden volgde in oktober 1574 na het ontzet. Oranjes inspanningen op dit terrein hadden een zekere mate van succes, terwijl de Staten incidenteel nog bereid waren extra bij te springen. In januari 1577 zegden ze enkele steden, die klaagden over een toevloed van zieke soldaten, dertig stuivers per week per soldaat toe. Na de reductie van de strijdmacht kort daarop ontsloegen de Staten de militaire chirurgijns in Rotterdam en Leiden. (RSH, 18 september, 28oktober 1574, 21 februari 1575, 23 februari 1576, 4 januari, 6 juli 1577 Swart, Krijgsvolk, 145-146).
Holland als anker van de Staatse militaire macht
De fysieke impact van de oorlogsjaren 1572 - 1576 op Holland was groot. Grote delen waren op bevel van Oranje in het kader van de defensie onder water gezet. De infrastructuur was grotendeels vernield. De inwoners van dorpen nabij Haarlem leefden in mei 1576 in kelders en hutten. Pieter Bor bezocht in deze tijd een desolaat Den Haag; de huizen waren als stallen gebruikt. (RSH, 11 mei 1576; Bor, oorsprongk, boek IX, 676; G. 't Hart, Rijnlands bestuur en waterstaat rondom beleg en ontzet van Leiden, Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en 0msteken 64 (1974) 13-33, aldaar 28-30).
Hoeveel van de gevluchte, meest katholieke, Hollanders naar huis terugkeerden is onduidelijk. Na de hereniging van Holland in 1577-1578 waren de steden en Staten vastbesloten het oorlogsgeweld voortaan buiten het eigen gebied te houden. Herstel van het eigen gewest stond voorop, al ging dat niet overal even snel. Begin jaren 1580 stond het land van Arkel grotendeels nog onder water en de woningen, molens, kaden en bruggen waren nog niet herbouwd. ('t Hart,'Rijnlands bestuur', 30-31; NA, paulus Buys, nr. 16).
Hulp aan Vlaanderen en Brabant, toen de oorlog in 1577 daar opnieuw uitbrak, had voor Holland lagere prioriteit. Dit gold zeker toen er vanaf 1580 sprake was van oorlog in het noordoosten van de Nederlanden. Daar deze een concrete bedreiging vormde voor de zogeheten Hollandse tuin, financierde Holland hier de helft van de oorlogsinspanning. Troepen in Hollandse betaling hielpen de Friezen reeds in 1580 en na de val van Zutphen in 1583 was Holland de voornaamste geldschieter van een veldleger aan de IJssel. Nu had ook voor de andere gewesten de eigen verdediging altijd prioriteit, maar Holland was hierin veel succesrijker. Door de oorlog buiten het eigen land te houden, legden de Staten van Holland het fundament voor de ongekende economische groei waarmee ze de langdurige oorlog zouden betalen. (James D. Tracy, For Holland's Garden. The war aims of the States of Holland, 1572-1588 (Amsterdam 2004) 8-9, 23-25; Koopmans, De Staten van Holland, 149-150; Bor, Oorsprongk, boek XIV, 166, 170; Swart, Krijgsvolk, 127, 134).
|
De lessen en ontwikkelingen uit de jaren 1572-1576 leverden een belangrijke bijdrage aan dit succes. Omdat Oranje in deze periode volledig afhankelijk was van de Hollandse steden en Staten, verwierven zij een buitengewone machtspositie met het inzicht en het zelfvertrouwen om - ook in militaire zaken - zelfstandig op te treden, desnoods zonder stadhouder of regeringshoofd. De manieren om de troepen te financieren en geldgebrek te ondervangen, die Holland in de jaren na 1572 had ontwikkeld, paste het in de jaren 1580 weer toe. Soldaten leefden meest van wekelijkse leningen als voorschot op hun soldij. De afrekening moest elke zes maanden plaatsvinden, maar werd door Holland zolang mogelijk uitgesteld. Troepen in het Noorderkwartier klaagden in februari 1588 dat ze al 26 maanden geen afrekening hadden gehad. (Bor, Oorsprongk, boek XXIV, 188; NA, Paulus Buys, inv. nr. 40: reglement van oranje en de Staten, 1 mei 1582 (art. 13).
De door Oranje vastgestelde basissoldij van acht gulden bleef ongewijzigd, maar de betaalmaand nam weer in lengte toe tot 48 dagen tegen 1588. Hiermee verdienden soldaten feitelijk weer evenveel als in 1572. De belastingdruk, die in 1572-1576 al fors was gestegen, nam nog verder toe. Ironisch genoeg betaalden de Hollanders nu meer belasting dan de Habsburgse regering ooit van hen had gevraagd. (Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 54-63; Swart, Krijgsvolk, 63).
Na het wegvallen van Brabant en Vlaanderen in 1580-1585 domineerde Holland de Staten-Generaal volledig. De resterende gewesten waren afhankelijk van Hollands geld om de strijd vol te kunnen houden. Met name het geteisterde en half door het regeringsleger beheerste Gelre en Overijssel genereerden in de jaren 1580 zelfdermate weinig inkomsten, dat ze zonder hulp reddeloos verloren waren. De Hollandse dominantie leidde ertoe dat de wensen, regelingen en voorschriften van dit gewest de norm werden op generaliteitsniveau. Naast de verlenging van de betaalmaand gold dit bijvoorbeeld voor de regeling van de inkwartiering met bijbehorende financiële compensatie, al kostte het moeite daarvoor het benodigde geld te vinden; ook hier sprong Holland bij. Vanaf 1595 mochten de burgers zelfs bepalen hoeveel en welke soldaten ze in huis wilden opnemen. (Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 107-110).
|
Links: Inspectie van het veldleger van de Staten-Generaal bij Lier in Brabant op 14 juli 1578. In de voorhoede staat twee blokken van elk drie Hollandse vendels, die de Staten van Holland hadden gestuurd. Bron: Franz und Abraham Hogenberg, Geschichtsblaetter (Noerdlingen 1983). Tekst: Wie der Ertzherzog Matthias gleich ein general Oberster und Gubernater der Staten Leger besuchet |
Holland zorgde er ook voor dat Oranjes besluit uit 1573-1574 om de militaire rechtspraak in handen van de kapiteins te geven, op generaliteitsniveau ingang vond. Het relevante artikel 33 van de Hollandse artikelbrief van 1574 komt sterk overeen met artikel 65 van de Staatse krijgsartikelen van 1590. Een verschil is dat in de laatste naast de kapiteins ook de luitenants en vaandrigs expliciet worden genoemd als mogelijke rechters. Dit artikel 65 was de grondslag voor de garnizoenskrijgsraden die in de Verenigde Nederlanden in geval van vergrijpen moesten worden gevormd. Onder de Hollandse stadhouder graaf Maurits van Nassau werden deze standaard in alle gewesten, uitgezonderd Friesland en Groningen. Deze gewesten hielden tot in de 18de eeuw vast aan restanten van de landsknechtenrechtspraak, zij het onder strikte controle van hun eigen statenvergadering. (WVO 11450: artikelbrief 19 mei 1574, f. 290v; J.W. wijn, Het krijgswezen in den tijd van prins Maurits (Utrecht 1934) 556; Swart, Krijgsvolk, 103-107).
De artikelbrief van 1590 omvatte maar liefst 82 artikelen waar soldaten zich aan moesten houden en zou, na herziening in 1705, tot 1799 voor het leger gelden, een bewijs dat de transformatie van contract naar disciplinaire regels was voltooid. (Wijn, Het krijgswezen, 546-558; Swart, Krijgsvolk, 66).
Oranje maakte vanaf 1578 de nieuwe, gestandaardiseerde en verkleinde compagniesorganisatie van Holland de norm onder de Staatse troepen, met 150 man als meest voorkomende omvang; de uniforme staf van dertien man gold voor alle vendels, ongeacht de sterkte. (NA, Archief van de Staten-Generaal 1550-1796, inv. nr. 4867: 'Lyste van die wapenen en de tractementen etc.',augustus
1588; Swart, Krijgsvolk, 63).
Holland poneerde al vanaf 1579 bij de generaliteit dat de provincies kosten voor de verzorging van gewonde militairen mochten korten op hun quote. Uiteraard werd dit onder Hollands dominantie gebruikelijk. In de tweede helft van de jaren 1580 vond verzorging van zieke en gewonde Staatse krijgslieden grotendeels in Hollandse en Zeeuwse steden plaats. Om de oorlog beter te kunnen financieren, oefende Holland druk uit op de andere gewesten om de generale middelen in te voeren; deze gewestelijke belastingen bestonden elders niet. Dit stuitte echter op veel verzet en het duurde tot omstreeks 1600 voor dit inkomsten opleverde. (RSH, 18 november 1585, 22 juli - 9 augustus 1536, 12 september 1587; Swart, Krijgsvolk, 40, 46-47, 155; Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 82, 153-159).
De strijd tussen de statenvergadering en het regeringshoofd over omvang en kosten van de troepenmacht die na 1572 in Holland woedde, zette zich vanaf 1578 op generaliteitsniveau voort. De statenvergadering triomfeerde ten slotte in de jaren 1580; de door Holland gedomineerde Staten-Generaal zouden nooit méér troepen aannemen dan ze konden betalen. (Swart, Krijgsvolk, 40, 42, 44-48, 50-51).
Conclusie
Het Staatse leger, dat in de jaren 1590 met succes in de aanval ging en vermaard was vanwege de goede discipline en de adequate financiering, was in veel opzichten het product van Hollandse maatregelen en lessen uit de jaren 1572-1576. Het was in deze jaren dat Oranje, die met zijn rug tegen de muur stond, de gewone soldaat zijn status als landsknecht, met het recht om te participeren in beslissingen en zijn dagelijks leven vorm te geven, definitief ontnam en hem dwong strenge straffen voor zelfs relatief kleine vergrijpen en een meer hiërarchische compagniesorganisatie te accepteren. Verzet hiertegen van de soldaten valt nauwelijks te merken. Zij zaten in een proces van proletarisering, dat voor deze periode ook buiten het leger is geconstateerd en waren volledig afhankelijk van hun soldij. Dit blijkt uit de verklaring van soldaten in het Noorderkwartier in 1588, dat ze bereid waren de strenge discipline te accepteren, als hun soldij maar op tijd verscheen. (Bor, Oorsprongk, boek XXIV, 188; Swart, Krijgsvolk, 53, 61, 63-64, 70, 82; J.L. van Zanden, Arbeid, tijdens het handelskapitalisme. Opkomst en neergang van de Hollandse economie 1350-1850 (Bergen NH 1991) 49-50).
Holland zorgde hiervoor veel beter dan elders, al was het maar in vorm van een wekelijkse lening. De strengere discipline en regulering van de soldaten, samen met de financiële compensatie voor burgers die hen kwartier verschaften, leidden langzaamaan tot een acceptatie van garnizoenen door Staatse steden. Dit alles past in een proces van geleidelijke disciplinering en professionalisering van het leger waarin staat en overheid hun greep versterkten op de troepen die zij in dienst hadden. (Swart, Krijgsvolk, 18-19, 157).
Vol trots stelde Emanuel van Meteren dit Staatse leger ten voorbeeld aan andere landen. In Frankrijk en het Duitse Rijk klaagden steden en statenvergaderingen in de tweede helft van de 16de eeuw evenzeer als in Holland over het slechte gedrag van het krijgsvolk en de last van hun betaling en onderhoud. Bij elke gelegenheid vroegen zij de regering maatregelen te nemen. Dit geschiedde doorgaans pas veel later, in de loop van de 17de eeuw. De inwoners van de Habsburgse Nederlanden moesten de soldaten van de koning tot 1598 blijven voorzien van soldij, proviand en gratis servitium. Vanaf dat jaar konden welgestelde families de inkwartieringsplicht afkopen. De opbrengst diende ter betaling van compensatie aan de minder welvarende families, aan wie de last van de inkwartiering toeviel. (Van Meteren, Historiën f. 278v; Vermeesch, Oorlog, steden en staatsvorming, 107; Swart, Krijgsvolk 69-70, 141, 144, 147, 158). In Holland vormden de steden en Staten na 1572 zelf de regering en hadden ze de macht om regelingen af te dwingen of te initiëren.
Willem van Oranje vormde het Staatse leger
Het traditionele beeld dat prins Maurits, de zoon van Willem van Oranje, het
Staatse leger zo'n beetje uit de grond heeft gestampt en heeft omgevormd tot
een succesvolle krijgsmacht, moet volgens de Amsterdamse historicus Erik
Swart op de helling. Het is gewoon niet waar dat prins Maurits het Staatse
leger heeft gevormd, zoals vaak wordt gedacht. 'Toen hij stadhouder werd,
bestond het Staatse leger al, en daarna is er structureel niet veel
veranderd', zegt Swart. 'Zijn succes was vooral te danken aan het feit dat
de Spaanse bevelhebber, de hertog van Parma, vanuit Madrid de opdracht kreeg
zijn aandacht te richten op de strijd tegen Frankrijk. Dat bood de
opstandige gewesten een welkome adempauze. Het bood Maurits de gelegenheid
om het leger van de Spaanse koning uit het Zuiden en Oosten te verdrijven.'
Toen in 1568 de Opstand tegen de Spaanse koning Filips II uitbrak, was er
helemaal geen sprake van een revolutionair leger. Er was wat voetvolk in
garnizoenen en een aantal ruiters
onder adellijke bevelhebbers. Swart: 'Willem van Oranje bracht in Duitsland
een leger op de been dat volledig Duits was. Nadat zijn veldtochten in de
Nederlanden waren mislukt, verdampten die legers weer. In 1572 volgde de
ommekeer. De Spaanse hertog van Alva had een dusdanig schrikbewind gevoerd
dat veel Nederlandse steden zich tegen hem keerden. In datzelfde jaar
veroverden de geuzen ook Den Briel. Uiteindelijk kozen de Staten
van Holland en Zeeland voor Willem.
Alleen Amsterdam bleef de Spaanse koning
trouw. Swart: 'De situatie in de opstandige gewesten was volstrekt
chaotisch, toen Oranje het leger onder zijn hoede nam. Hij voerde een
reorganisatie door om de soldaten weer onder controle te krijgen. Hij bracht
de traditionele omvang van een compagnie terug van 300 naar 150 man. Zo'n
kleinere eenheid was beter te controleren en gemakkelijker in te kwartieren
en te bevoorraden. Oranje voerde cruciale hervormingen door die tot een
betere disciplinering van de soldaten leidden, en de succesvolle verdediging
van Holland en Zeeland in de eerste jaren van de Opstand mede mogelijk
maakten. Volgens Swart is de militaire geschiedenis in dit land niet
populair. Vandaar ook dat bronnen onvolledig en gefragmenteerd zijn. 'Neem
het archief van de Staten-Generaal in het Nationaal Archief. Pas vanaf 1588
is dat systematisch aanwezig. Van de jaren daarvoor zijn er slechts relatief
weinig stukken bewaard gebleven.'
Erik Swart, krijgsvolk: Militaire professionalisering en het ontstaan van
het Staatse leger, 1568-1590, verschenen bij Amsterdam University Press.
|
|
|